Hof 's-Hertogenbosch 260515 herseninfarct kort na plaatsing prothese aortaklep; benoeming deskundige
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 260515 herseninfarct kort na plaatsing prothese aortaklep; benoeming deskundige
6 De verdere beoordeling
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat een deskundige (een cardioloog) benoemd zou worden ter beantwoording van door het hof in r.o. 3.8.3 van het tussenarrest geformuleerde vragen, kort gezegd over de toediening van het medicijn Fraxiparine aan [appellante] na haar operatie in het AZM op 2 december 2002.
6.2.
[appellante] heeft bij akte gesteld dat partijen overleg gehad hebben en er beiden mee instemmen dat als deskundige wordt benoemd prof. dr. [hoogleraar cardiologie], hoogleraar cardiologie aan het Erasmus MC te Rotterdam. [appellante] benadrukt dat prof. [hoogleraar cardiologie] wel zelf feitelijk het (dossier)onderzoek dient te doen en de vragen dient te beantwoorden. Zij verzoekt de deskundige voor te schrijven dat hij motiveert waarom hij wel of juist niet behoefte heeft aan nadere voorlichting door een hematoloog of een andere specialist. Zij stelt een iets gewijzigde formulering voor bij vraag B1.
6.3.
Het AZM heeft bij antwoordakte het hof in overweging gegeven om de reeds eerder benoemde deskundige(n) ter zitting te horen, in plaats van de benoeming van een geheel nieuwe deskundige. Het AZM stemt, subsidiair, in met benoeming van prof. dr. [hoogleraar cardiologie] of iemand uit zijn team. Tenslotte heeft het AZM nog een aantal voorstellen ten aanzien van de door het hof voorgestelde vraagstelling.
6.4.
Het hof overweegt als volgt.
Hij blijft bij het in het tussenarrest sub 3.5.3.2 en 3.6.5 gemotiveerde oordeel dat een nieuw deskundigenbericht door een nieuwe, door het hof te benoemen deskundige nodig is, ter beantwoording van de door het hof te stellen vragen.
Aangezien prof. [hoogleraar cardiologie] niet bereid was een benoeming te aanvaarden heeft het hof partijen verzocht om zo mogelijk eensluidend een andere deskundige voor te stellen, bij gebreke waarvan het hof een deskundige zou uitzoeken.
Partijen hebben laten weten te kunnen instemmen met de benoeming van prof. dr. M.J. de Boer tot deskundige, en zijn er ook mee akkoord gegaan dat prof. De Boer samen met dr. Marc Brouwer zijn oordeel zal geven.
Gelet op de overeenstemming tussen partijen zal het hof prof. dr. M.J. de Boer benoemen.
Het staat hem vrij bij dat onderzoek dr. M. Brouwer te betrekken.
Het hof zal de in het tussenarrest voorgestelde vragen aan de hand van de opmerkingen van partijen enigszins aanpassen, zodat deze thans als volgt luiden:
Wilt U de onderstaande vragen beantwoorden, en wel naar de stand van de in 2002 geldende professionele normen:
A. Toediening Fraxiparine postoperatief:
1. Behoort in een situatie als die van [appellante] postoperatief Fraxiparine (naast Sintrom) (eenmalig of meermalen) te worden toegediend? Om welke reden(en)? Waar baseert u dat op (protocollen, richtlijnen, gewoonte etc.)? Is de werking van Fraxiparine anders dan van Sintrom? In welk opzicht, voor zover hier van belang?
2. Wat is het verschil tussen “profylactisch” en therapeutisch” toedienen van Fraxiparine? Als u de eerste vraag met “ja” beantwoordt, gaat het dan om profylactische of therapeutische toediening?
3. Dient in het algemeen in het medicatieoverzicht en/of het operatieverslag melding te worden gemaakt van de toediening van Fraxiparine?
4. Kunt u uit het dossier, anders dan uit de schriftelijke verklaringen van prof. [hoofd afdeling cardiothoracale chirurgie] en dr. [chirurg], opmaken of Fraxiparine is toegediend?
5. Vergroot het niet postoperatief toedienen van Fraxiparine het risico op een herseninfarct in de dagen na de operatie? Zo ja, gedurende hoeveel dagen blijft dit risico bestaan? Zo ja, is bij benadering aan te geven hoeveel groter het risico op een herseninfarct daarmee wordt?
6. Kan, indien er – onmiddellijk na de operatie - geen Fraxiparine is toegediend doch wel gedurende zes dagen nadien Sintrom is toegediend, wat leidt tot een gestaag toenemende INR-waarde als hiervoor vermeld, er enige uitspraak over worden gedaan of het herseninfarct zoals dat [appellante] negen dagen na de operatie heeft getroffen veroorzaakt is door dat niet toedienen van Fraxiparine, direct na de operatie? Kunt u, zo mogelijk, dit nader aanduiden met enige graad van waarschijnlijkheid?
7. Hebt u voor het overige nog opmerkingen die voor het hof van belang kunnen zijn?
B. Handelen op de EHH op 10 december 2002:
1. Had naar uw oordeel bij [appellante] de INR-waarde bepaald moeten worden, toen zij zich op 10 december 2002 op de EHH meldde met hartkloppingen? Waar baseert u uw oordeel op?
2. Kunt u iets zeggen over de waarschijnlijke INR-waarde bij [appellante] op 10 december 2002, als u de bij haar tussen 2 en 8 december 2002 en de op 11 december 2002 (2,0) gemeten waarden in aanmerking neemt?
3. Gesteld dat op 10 december 2002 de INR-waarde te laag is geweest, welke behandeling had dan volgens u moeten worden ingezet? Binnen hoeveel tijd heeft zo’n behandeling effect? Kunt u iets zeggen over de kans dat zo’n behandeling het herseninfarct op 11 december 2002 had voorkomen?
4. Hebt u voor het overige nog opmerkingen die voor het hof van belang kunnen zijn?
C. Deelname aan wetenschappelijk onderzoek:
1. Brengt het wetenschappelijk onderzoek dat bij [appellante] is verricht (het nemen van een biopt tijdens de operatie) een risico mee op het vormen van stolsels, of kan dit de stolselvorming bevorderen? Zo ja, (hoe) had dit in de patiënten informatie over het wetenschappelijk onderzoek vermeld moeten worden?
2. Wat is uw oordeel over het nemen van zo’n biopt bij een patiënte als [appellante], met uitgebreide verkalkingen en een ernstige aortaklepstenose en gelet op haar algemene medische conditie?
3. Hebt u voor het overige nog opmerkingen die voor het hof van belang kunnen zijn?
Indien de deskundige behoefte heeft aan advisering door een hematoloog of een deskundige van een andere discipline kan hij een dergelijke specialist van eigen keuze raadplegen. De deskundige dient daarvan uiteraard melding te maken in zijn rapport. Aan de deskundige wordt verzocht in zijn rapport aan te geven waarom hij wel, of juist niet, gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.
6.5.
Het hof wijst er voorts op dat gegevens die door de ene partij aan de deskundige worden verschaft, tegelijkertijd in afschrift of ter inzage worden verstrekt aan de wederpartij. Dit geldt echter niet onverkort voor medische gegevens die aan de deskundige worden verstrekt door [appellante], de partij die eventueel gebruik kan maken van het blokkeringsrecht als bedoeld in artikel 7:464 lid 2, aanhef en onder b BW. [appellante] is, met het oog op de eventuele uitoefening van haar blokkeringsrecht, in beginsel niet verplicht de door haar aan de deskundige verschafte medische gegevens tegelijkertijd aan de wederpartij in afschrift of ter inzage te verstrekken.
Indien [appellante] van dit recht geen gebruik maakt en het deskundigenbericht ter beschikking van de wederpartij wordt gesteld, dan is [appellante], indien het AZM het verlangt of op bevel van de rechter, alsnog verplicht alle door haar aan de deskundige verschafte medische gegevens aan de wederpartij in afschrift of ter inzage te verstrekken. Weigert zij dit te doen, zonder dat zij daartoe gewichtige redenen als bedoeld in artikel 22 Rv heeft aangevoerd welke door het hof gegrond zijn geoordeeld, dan zal het hof uit die weigering de gevolgtrekking kunnen maken die hij geraden acht.
6.6.
Het voorschot voor de deskundige komt ten laste van ’s Rijks kas (art. 195 en 199 lid 3 Rv, zie r.o. 3.8.4).
6.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2015:1892