Rb Groningen 140207 Erbse Parese; arts handelt onzorgvuldig; onvoldoende verslaglegging
- Meer over dit onderwerp:
Rb Groningen 140207 Erbse Parese; arts handelt onzorgvuldig; onvoldoende verslaglegging
2.4. De rechtbank neemt ten aanzien van de vraag of het niet (alsnog) verrichten van een keizersnede als kunstfout moet worden aangemerkt het oordeel van de deskundige over, en maakt dit tot de hare. Dit betekent dat de arts op dit punt niet verwijtbaar heeft gehandeld.
2.5. Ten aanzien van het verwijt dat de arts te hard aan het hoofdje heeft getrokken overweegt de rechtbank als volgt.
De Richtlijn waarnaar eisers hebben verwezen ter onderbouwing van hun stelling dat in het geheel niet meer aan het hoofdje getrokken had mogen worden nadat de schouderdystocie was geconstateerd, dateert van eind 1998 en was derhalve nog niet van kracht ten tijde van de geboorte van [het kind]. Dat betekent dat deze Richtlijn niet maatgevend kan zijn bij de beoordeling van onderhavige zaak. Nog afgezien van het voorgaande biedt een richtlijn een richtsnoer en geen dwingende regels voor medisch handelen in individuele gevallen. Als maatstaf heeft in het onderhavige geval dan ook te gelden dat de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht diende te nemen (artikel 7:453 BW). Dit betekent dat de arts die zorg moest betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Ingevolge artikel 150 Rv. rust op eisers de bewijslast. Op gedaagden rust de plicht voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van hun betwisting van de stelling van eisers, ten einde hen aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering. Op grond van artikel 7:454 BW heeft de arts een dossierplicht. In het kader van de kwaliteit en continuïteit van de zorg is het van belang dat hij in een verslag de gezondheid van de patiënt, de verrichte onderzoeken, de uitgevoerde behandelingen en – zonodig – de in dat verband gemaakte afwegingen vast legt.
Het baringsverslag vermeldt met betrekking tot de handelingen (hierna ook: ‘handgrepen’) die zijn verricht na constatering van de schouderdystocie: “2x tractie + expressie boven fundus”. Gedaagden hebben niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het uitsluitend verrichten van de handelingen die in het baringsverslag staan vermeld in de gegeven omstandigheden niet de zorg oplevert zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en dat in dat geval de conclusie gerechtvaardigd is dat de arts te hard aan het hoofdje heeft getrokken.
Gedaagden stellen echter dat de arts, in plaats van de in het verslag omschreven handelingen, de Mc Robertsmanoeuvre en dorsaalwaartse tractie gevolgd door expressie boven de symfyse en dorsaalwaartse tractie heeft toegepast. Ter onderbouwing van hun stelling verwijzen zij naar de aantekeningen in het poli-verslag. Volgens gedaagden berust de aantekening “expressie boven fundus” in het baringsverslag op een verschrijving.
Met de deskundige is de rechtbank van oordeel dat de medische verslaglegging niet voldoet aan de daaraan ten tijde van de litigieuze handeling te stellen eisen. Het verslag is uiterst summier en bovendien zijn er achteraf diverse wijzigingen in aangebracht. Uit het medisch dossier blijkt ook niet dat de door gedaagden gestelde handelingen hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht de stelling van gedaagden dat expressie boven de symfyse in plaats van “expressie boven fundus” is toegepast niet aannemelijk gemaakt. Immers, vast staat dat de arts achteraf wijzigingen in het baringsverslag heeft aangebracht. Er vanuit gaande dat dit is geschied om onjuistheden in het verslag te corrigeren, zoals gedaagden hebben aangevoerd, komt het zeer onwaarschijnlijk voor dat zowel de weggelakte aantekeningen als de daar vervolgens overheen geschreven notities op essentiële punten onjuist zijn.
Voorts ondersteunt de inhoud van het baringsverslag niet de stelling van gedaagden dat de Mc Robertsmanoeuvre is toegepast. Niet in geschil is dat indien een dergelijke handgreep plaatsvindt hiervan in het baringsverslag melding behoort te worden gemaakt. Hoewel gedaagden dus stellen dat deze handgreep is toegepast, hebben zij geen verklaring gegeven voor het feit dat een aantekening daaromtrent in het baringsverslag ontbreekt. Ook op basis van het poli-verslag kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat de arts de Mc Robertsmanoeuvre heeft toegepast. In dat verslag staat voor zover hier van belang vermeld “Mc Roberts + tractie -> gaat meestal goed”. Deze uiterst beknopte aantekening is gemaakt bij de na-controle, welke ruim twee maanden na de bevalling plaats vond. Gelet op het op tijdsverloop en de summiere omschrijving voert het te ver om uitsluitend op basis van deze aantekening te concluderen dat de Mc Robertsmanoeuvre is verricht.
Kortom, uit de beschikbare verslaglegging kan niet worden afgeleid dat de door gedaagden gestelde handelingen zijn verricht. De rechtbank is van oordeel dat gedaagden onvoldoende feitelijke gegevens hebben verstrekt ter motivering van hun betwisting van de stelling van eisers dat de arts te hard aan het hoofdje heeft getrokken, zodat het er in rechte voor moet worden gehouden dat deze stelling juist is.
Terzijde zij nog opgemerkt dat in het onderhavige geval tenminste van de arts verwacht had mogen worden dat hij onmiddellijk nadat hij van het zenuwletsel bij [het kind] op de hoogte was geraakt, een aanvullend verslag had gemaakt waarin hij chronologisch en gedetailleerd het verloop van de baring had vastgelegd inclusief de verrichte handelingen en de daarbij gemaakt afwegingen. Dit is evenwel niet geschied en – blijkens de reactie van gedaagden aan de deskundige – thans ook niet meer mogelijk, nog daargelaten welke waarde in het onderhavige geval aan een dergelijk aanvullend verslag zou moeten worden toegekend. LJN BA7177