Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 210322 deskundigenbericht tzv causaal verband afgewezen nu nog niet vast staat dat (en welke) medische fout is gemaakt

RBNNE 210322 deskundigenbericht tzv causaal verband afgewezen nu nog niet vast staat dat (en welke) medische fout is gemaakt
2.
De feiten

2.1.
Op 4 februari 2013 is [ verzoeker ] bij waarnemend huisarts [ verweerster ] op consult geweest. Aan de hand van de klachten heeft [ verweerster ] de waarschijnlijkheidsdiagnose virale ziekte gesteld met acute middenoorontsteking als gevolg. Zij heeft ibuprofen voorgeschreven en het advies gegeven om over zes tot acht weken terug te komen voor controle van het trommelvlies.

2.2.
Op 7 februari 2013 heeft [ verzoeker ] de huisartsenpraktijk van [ verweerder ] benaderd met het verzoek om een huisbezoek, waarna [ verweerder ] diezelfde dag omstreeks 11:45 uur bij [ verzoeker ] langs is geweest. Gelet op zijn bevindingen denkt [ verweerder ] aan een infect en hij besluit om met spoed een bloedonderzoek te laten verrichten om de oorzaak van de klachten te onderzoeken, welk onderzoek de volgende dag zou plaatsvinden. Nadat de zus van [ verzoeker ] omstreeks 14:00 uur met [ verweerder ] heeft gebeld omdat het slechter ging met [ verzoeker ] , is besloten om [ verzoeker ] direct met de ambulance naar de spoedeisende hulp van het Martini ziekenhuis in Groningen te brengen.

2.3.
Om 15:13 is [ verzoeker ] via de spoedeisende hulp opgenomen op de afdeling Interne Geneeskunde, waarbij een multidisciplinaire benadering heeft plaatsgevonden. De behandelend internist meldt een opname in verband met een doorgebroken otitis media rechts en een uitbreiding naar het mastoïd en intracerebraal.

2.4.
Op 8 februari 2013 wordt bij [ verzoeker ] een bacteriële meningitis geconstateerd met een ischemie op basis van een otitis media met een mastoïditis.

2.5.
[ verzoeker ] is volledig arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt een WIA-uitkering.

2.6.
[ verzoeker ] heeft [ verweerster ] en [ verweerder ] aansprakelijk gesteld vanwege onzorgvuldig handelen tijdens respectievelijk het consult op 4 februari 2013 en de visite op 7 februari 2013.

2.7.
Partijen hebben gezamenlijk een expertise laten uitvoeren door prof. dr. J.J. van Binsbergen. Deze deskundige heeft op 22 januari 2015, met een aanvulling op 7 juli 2016, een rapport uitgebracht. In dit rapport wordt geconcludeerd dat noch [ verweerder ] noch [ verweerster ] onzorgvuldig heeft gehandeld.

2.8.
Op verzoek van [ verzoeker ] is vervolgens door de rechtbank een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen, waarbij prof. dr. J.F.M. Metsemakers als deskundige is benoemd. Op 3 mei 2018 heeft deze deskundige zijn definitieve rapport op de griffie van de rechtbank gedeponeerd. Dr. Metsemakers komt in zijn rapport tot de conclusie dat [ verweerster ] op 4 februari 2013 heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot had mogen worden verwacht en dat [ verweerder ] op 7 februari 2013 niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in die situatie had mogen worden verwacht.

2.9.
[ verzoeker ] heeft vervolgens klachten tegen [ verweerder ] en [ verweerster ] ingediend bij het medisch tuchtcollege.

2.10.
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen heeft bij uitspraak van 13 oktober 2020 de klacht tegen [ verweerder ] gedeeltelijk gegrond verklaard en hem een waarschuwingsmaatregel opgelegd.

2.11.
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft in beroep bij beslissing van 27 augustus 2021 de klacht tegen [ verweerster ] gedeeltelijk gegrond verklaard en ook haar een waarschuwingsmaatregel opgelegd.

2.12.
In vervolg op deze uitspraken heeft [ verzoeker ] de verzekeraar van [ verweerder ] c.s. verzocht om mee te werken aan een vervolgexpertise naar het causaal verband tussen de verweten gedragingen van [ verweerster ] en [ verweerder ] en de gezondheidsschade van [ verzoeker ] . De verzekeraar heeft afwijzend op dit verzoek gereageerd.

3.
Het verzoek en het verweer

3.1.
[ verzoeker ] verzoekt de rechtbank om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen in de zin van artikel 202 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv). Hij verzoekt de rechtbank dr. H.J. Vroon als deskundige te benoemen en aan deze op te dragen de in de bijlage bij het verzoekschrift geformuleerde vragen te beantwoorden. Aan zijn verzoek legt [ verzoeker ] ten grondslag dat hij belang heeft bij de benoeming van een deskundige omdat het aan hem is om te stellen - en bij betwisting te bewijzen – dat door het handelen van [ verweerder ] en [ verweerster ] (de door het Regionaal en Centraal Tuchtcollege gegrond verklaarde verwijten) schade is ontstaan. Als het causaal verband niet komt vast te staan, is het niet zinvol om een bodemprocedure te starten. Een voorlopig deskundigenbericht is – zo stelt [ verzoeker ] – de kortste beweging.

3.2.
[ verweerder ] en [ verweerster ] hebben verweer gevoerd en concluderen primair tot niet ontvankelijk verklaring van [ verzoeker ] in zijn verzoek, dan afwijzing hiervan. Subsidiair concluderen [ verweerder ] en [ verweerster ] tot toewijzing van het verzoek met inachtneming van de in het verweerschrift gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken. Zowel primair als subsidiair met veroordeling van [ verzoeker ] in de kosten rechtens. Ter onderbouwing van haar verweer voeren zij aan dat het verzoek prematuur is, omdat [ verzoeker ] een deskundigenonderzoek naar het causaal verband wenst, terwijl de aansprakelijkheid en de schade niet vaststaan. Daarnaast stellen [ verweerder ] en [ verweerster ] dat [ verzoeker ] geen belang heeft in de zin van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

3.3.
De rechtbank zal hierna, voor zover van belang, nader ingaan op hetgeen partijen ter onderbouwing van hun stellingen hebben aangevoerd.

4.
De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 202 Rv ertoe dient een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen. Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is echter anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen misbruik wordt gemaakt – bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten – of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank als volgt.

4.2.
[ verzoeker ] wenst een voorlopig deskundigenbericht naar het causaal verband tussen het handelen van [ verweerder ] en [ verweerster ] en de door [ verzoeker ] geleden schade. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek in dit stadium van de procedure niet voldoet aan de hiervoor genoemde criteria voor toewijzing daarvan. Met het verzochte voorlopige deskundigenbericht wordt immers beoogd om de procespositie omtrent de medische causaliteit met relevante feiten en omstandigheden te bepalen, terwijl er in het onderhavige geval nog geen uitspraak van een civiele rechter is over de vraag of [ verweerder ] en [ verweerster ] een fout hebben gemaakt, en zo ja: welke fout. De rechtbank is daarom van oordeel dat een voorlopig deskundigenbericht naar het causaal verband bij deze stand van zaken prematuur is en in strijd met de goede procesorde. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

4.3.
[ verzoeker ] zal op grond van artikel 289 Rv als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [ verweerder ] en [ verweerster ] vastgesteld op € 1.440,00 (€ 314,00 aan griffierecht en € 1.126,00 aan salaris advocaat, 2 punten x tarief II).

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/RBNNE-210322