RBNNE 260719 2e desk.onderzoek tzv mictieproblemen na galblaasoperatie i.s.m. goede procesorde
- Meer over dit onderwerp:
RBNNE 260719 2e desk.onderzoek tzv mictieproblemen na galblaasoperatie i.s.m. goede procesorde
zie voor het vervolg ook rbnne-170221-geen-aansprakelijkheid-voor-mictieproblemen-na-galblaasoperatie-in-2008
2
De feiten
2.1.
[de vrouw] , de inmiddels overleden echtgenote van [verzoeker] , is op 18 maart 2008 met een ontstoken galblaas opgenomen in het Martini Ziekenhuis te Groningen. Tijdens de (spoed)operatie op 19 maart 2008 is de galblaas van [de vrouw] verwijderd.
2.2.
Postoperatief werd bij [de vrouw] een blaasretentie (het achterblijven van urine in de blaas) van 900 ml geconstateerd. Na verwijdering van de katheter kwam [de vrouw] niet zelfstandig tot mictie (uitplassen). [de vrouw] mocht op 22 maart 2008 met een katheter naar huis.
2.3.
Op 2 augustus 2008 heeft [verzoeker] een brief gestuurd aan Martini Ziekenhuis, waarin hij zich namens [de vrouw] heeft beklaagd over de behandeling. [verzoeker] heeft daarna nog een aantal brieven gestuurd aan Martini Ziekenhuis, waarin hij heeft aangegeven waarom volgens hem sprake is van een beroepsfout van (het verplegend personeel dan wel artsen van) Martini Ziekenhuis. Samengevat weergegeven luidt het verwijt dat het personeel preoperatief de blaas niet heeft laten legen dan wel dat intra-operatief de vochtbalans onvoldoende is beoordeeld, waardoor na de operatie te veel urine in de blaas van [de vrouw] aanwezig was en zij uiteindelijk blijvend een katheter moest dragen.
2.4.
Martini Ziekenhuis heeft de aansprakelijkheidsstelling(en) doorgestuurd naar haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar Medirisk. Medirisk heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen. Omdat [de vrouw] en [verzoeker] zich daar niet in konden vinden, heeft Medirisk bij brief van 15 oktober 2013 voorgesteld om gezamenlijk een expertise te entameren. [de vrouw] en [verzoeker] zijn daarmee akkoord gegaan. Uiteindelijk hebben partijen overeenstemming bereikt over de persoon van de deskundige, te weten [naam] (uroloog, hierna te noemen: [naam] ), over de aan deze deskundige te stellen vragen alsmede over het voor te leggen medisch dossier waarop het onderzoek diende te worden gebaseerd.
2.5.
Op 20 december 2013 is [de vrouw] overleden. [verzoeker] is door de erfgenamen gemachtigd om namens hen rechtshandelingen te verrichten in verband met het beheer van de nalatenschap van [de vrouw] .
2.6.
Op 10 april 2015 heeft [naam] een conceptrapport naar partijen gestuurd. Partijen hebben vervolgens de gelegenheid gekregen om op dat rapport te reageren.
[de verzekeringsarts] (hierna ook wel: de verzekeringsarts) heeft namens [verzoeker] op dat rapport gereageerd bij brief van 6 mei 2015. Deze brief is op 30 juni 2015 door de belangenbehartiger van [verzoeker] aan [naam] doorgestuurd. Martini Ziekenhuis c.s. had geen vragen of opmerkingen naar aanleiding van de conceptrapportage.
2.7.
Op 2 april 2016 heeft [naam] zijn definitieve rapport naar partijen gestuurd. In de definitieve versie heeft hij gereageerd op het commentaar van de verzekeringsarts zoals dat was verwoord in diens brief van 6 mei 2015. In dit eindrapport is onder meer te lezen:
U heeft mij verzocht op de volgende vragen te antwoorden
1a. Patiënte ontwikkelde postoperatief een blaasretentie van 900 ml. Rechtvaardigt dit de conclusie dat patiënte voorafgaand aan de ingreep een residu van meer dan 50 ml in haar blaas had? Wilt u uw berekening toelichten.
[ ... ]
Op de dag van operatie is ze nuchter gehouden en op het preoperatieve voorbereidings vel [ook wel de checklist ‘Voorbereiding OK’ genoemd, toevoeging rb] staat aangekruist dat ze had uitgeplast (niet vermeld op welk tijdstip). Daarnaast had ze een infuus voor iv vochttoediening.
De voorgeschiedenis vermeld ook dat ze een verzakking had. Deze combinatie (prolaps en recidiverende urineweg infecties) maakt het zeer aannemelijk dat ze een residu na mictie had: informatie over de mate van residu is uiteraard niet voorhanden.
Mevrouw zal ongetwijfeld gespannen zijn geweest zo kort voor de ingreep: in die fase zal de diurese uitermate beperkt zijn. Zodra de spanning wegvalt (b.v. door de premedicatie danwel de narcose) dan kan diurese weer snel opgang komen.
Over de hoeveelheid urine in de blaas op het moment dat de operatie begon is geen zinnig woord te zeggen: en zeker geen goede berekening die gestoeld is op enige zinnige onderbouwing.
[ ... ]
Omdat ze zeer waarschijnlijk een residu na mictie had als gevolg van prolaps schat ik in dat er ten tijde van de ingreep wellicht 200 ml in de blaas heeft gezeten. Echt relevant is dat niet, want voor hetzelfde geld heeft er veel meer in de blaas gezeten.
1b. Indien er over het onderwerp van de expertise medisch wetenschappelijke uiteenlopende opvattingen bestaan kunt u dan op hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen. Kunt u dan aangeven (welke uw eigen opvatting is en) of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen dan waartoe u komt.
Over de indicatie tot operatieve interventie bestaat naar mijn mening geen enkele twijfel. De gepland laparoscopische verwijdering van de galblaas moest worden geconverteerd naar een open procedure als gevolg van infiltraatvorming ( ... ) In feite is de ingreep vlot verlopen en was ook de uitkomst gunstig. ( ... ) Nadat ze op de recovery was geïnstalleerd en gecontroleerd, staat vermeld dat er sprake was van urine incontinentie en op de bladder scan bleek er 900 ml in de blaas te zitten. Er is toen (15.30 uur) een catheter in de blaas gebracht waarbij 1200 ml urine afliep. Dit lijkt mij een adequate gang van zaken. De bladder scan wordt veelvuldig op de recovery gebruikt om retentie van urine te bepalen. Bij grote volumina is de nauwkeurigheid niet altijd 100%: daarom is het gegeven dat er op de scan een retentie is gevonden van 900 ml terwijl er in feite 1200 ml afliep niet vreemd. Dat betekent wel dat vanaf het begin van de operatie en het inbrengen van de catheter er 1200 ml urine geproduceerd zou zijn, er van uitgaande dat mevrouw voor de operatie geheel zou hebben leeggeplast. Dit gegeven bevestigd het vermoeden dat er al ten tijde van de aanvang van de operatie veel meer urine de blaas moet hebben gezeten. Je kunt natuurlijk een inschatting maken op basis van de hoeveelheid vocht (1000 ml) die ze per operatief kreeg toegediend, en de normale diurese per uur (50-100 ml per uur). Factoren die hierbij moeten worden meegewogen zijn het feit dat ze nuchter was, gespannen, ziek (!!) e.d. Theoretische beschouwingen zijn er in het verleden genoeg geweest over deze problematiek: juist daarom zal bij patiënten na de operatie goed worden gelet op de mictie en als die uitblijft zal met de bladderscan worden gekeken of er sprake is van een retentie die behandeling behoeft. Het is gebruikelijk dat bij langdurige ingrepen al bij het begin van de ingreep een blaascatheter wordt ingebracht: bij een laparoscopische cholecystectomie is dat echter niet altijd het geval. Ook is het niet gebruikelijk om direct voorafgaand aan de operatie te controleren of de blaas inderdaad geheel leeg is.
Ik heb op dit punt een aantal collegae (chirurgen en anesthesiologen) geraadpleegd.
Er is in het verleden wel gekeken of het zinvol is om voor de operatie met de bladderscan te controleren of de blaas inderdaad leeg is: gebleken is dat dit weinig opleverde en geen aanleiding vormde om het pre-operatieve protocol aan te passen.
Er is geen protocol dat voorschrijft bij dergelijke ingrepen altijd een blaascatheter in te brengen.
Bij conversie van een laparoscopische ingreep naar een open procedure is het theoretisch wellicht wenselijk om betrokkene een blaascatheter te geven: in de praktijk wordt hier om diverse redenen meestal van afgezien (men wil door met de ingreep, er is dan sprake van een veranderde situatie en anesthesist en operateur hebben dan andere 'zorgen', het is lastig om bij een patiënte die al steriel is afgedekt alsnog een blaascatheter in te brengen e.d.).
Over het altijd geven van een catheter bij abdominale ingrepen bestaan uiteenlopende meningen.
1c. Indien u van oordeel bent dat patiënte voorafgaand aan de ingreep een residu van meer dan 50 ml in haar blaas heeft gehad, bent u van mening dat hieruit kan worden afgeleid dat onzorgvuldig is gehandeld aan de zijde van het ziekenhuis? Wilt u uw antwoord toelichten?
Uit bovenstaande moge blijken dat ik van mening ben dat er bij aanvang van de operatie zeer waarschijnlijk meer dan 50 ml urine in de blaas aanwezig is geweest. Wanneer tevoren bekend was geweest dat mevrouw mictieproblemen had in de zin van bemoeilijkte mictie met residuvorming dan had men wellicht hierop kunnen anticiperen door haar tevoren te katheteriseren of een blaaskatheter te geven. Ten tijde van deze ingreep waren er echter geen aanwijzingen die het operatieteam daarop hadden kunnen attenderen.
[ ... ]
Op de overige door u genoemde punten ga ik verder niet in omdat ik van mening ben dat er niet onzorgvuldig is gehandeld aan de zijde van het ziekenhuis.
In de brief van collega [de verzekeringsarts] staat ondermeer:
“Maar nu cliënte haar blaas voorafgaand aan de ingreep niet voldoende heeft geleegd of kunnen legen, is de onderliggende/sluimerende blaasproblematiek duidelijk manifest geworden. Dat komt in deze casus uiteraard niet alleen maar door de onderliggende plasproblematiek, maar ook en in het bijzonder door het feit dat de blaas van cliënte duidelijk voller moet zijn geweest dan haar natuurlijk residu (dat vermoedelijk al enigszins afwijkend was) Dat blijft dus de vraag oproepen hoe dat komt en of cliënte haar blaas voorafgaande aan de ingreep überhaupt wel heeft kunnen legen. Deze vraag laat de deskundige in zijn rapport onbeantwoord. Hij geeft slechts aan dat het medisch beleid niet onzorgvuldig is geweest Dat moge dan wellicht zo zijn, feit blijft dat cliënte met een (veel) te volle blaas de operatie is ingegaan en dat daaruit een blijvende handicap is ontstaan”
Ik zou hier op het volgende willen zeggen:
-het is onmogelijk het verhaal van mevr. [verzoeker] in het geheel te betrekken,
-uit alle gegevens is niet op te maken hoeveel urine in de blaas zat aan het begin van de ingreep (wel waarschijnlijk, maar het blijft speculeren),
-na afloop van de ingreep bleek er sprake van een zeer volle blaas en is een blaascatheter ingebracht,
-het is aannemelijk dat de blaas op dat moment (..) overrekt is geraakt, hierna is spontane mictie niet meer mogelijk gebleken,
( ... ) Soms komt mictie weer op gang, maar niet altijd (en leeftijd is hierbij zeker niet de allesbepalende factor) Ook bij jonge patiënten kan dat gebeuren. Daarnaast kan een acute ziekte (zeker met opname en operatie) bij ouderen in het algemeen aanleiding zijn tot het optreden van een verergering van blaasproblemen die van tevoren niet manifest waren ( ... )
-omdat mevr. [verzoeker] voor de operatie spontaan kon ‘plassen’, dan is het duidelijk dat de opname en operatie er aan hebben bijgedragen dat nadien spontane mictie niet meer mogelijk bleek te zijn.
Al met al is er sprake geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, met vele ‘what-ifs’ en onzekerheden.
2.9.
Naar aanleiding van het eindrapport van de deskundige, heeft de verzekeringsarts bij brief van 25 mei 2016 aan (de raadsman) [verzoeker] geschreven:
Het is duidelijk dat het rapport en de hierin gelegde opinie omtrent de hele gang van zaken behoorlijk is ‘opgerekt’ ten gunste van de positie en claim van de erven van cliënte (..) In weerwil van het oordeel van de uroloog (..) blijf ik erbij dat er in mijn ogen voldoende termen zijn om de hele gang van zaken in het ziekenhuis als niet voldoende zorgvuldig te moeten/mogen bestempelen.
2.10.
[verzoeker] heeft bij brief van 4 juli 2016 onder verwijzing naar het deskundigenrapport en onder toevoeging van de brief van de verzekeringsarts van 25 mei 2016, Medirisk andermaal verzocht aansprakelijkheid van het Martini Ziekenhuis te erkennen. MedisRisk is hiertoe, onder verwijzing naar het rapport van [naam] , niet overgegaan.
3
Het verzoek en het verweer
3.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht zal bevelen. Aan het verzoek legt [verzoeker] , verkort weergegeven, ten grondslag dat partijen van mening verschillen over de vraag of de permanente retentie wegens sensatieverlies bij een volle blaas van [de vrouw] waarmee zij na de operatie te kampen kreeg, het gevolg is van het onzorgvuldig handelen van Martini Ziekenhuis. Volgens [verzoeker] heeft Martini Ziekenhuis nalatig gehandeld door [de vrouw] met een te volle blaas te opereren. Het ‘protocol uitplassen’ zou daarbij niet zijn gevolgd met schade aan de blaas tot gevolg. [verzoeker] wil een voorlopig deskundigenonderzoek starten om zijn proceskansen in te schatten. Partijen hebben over de kwestie weliswaar al de expertise ingeroepen van [naam] , maar het rapport dat hij heeft opgesteld voldoet niet aan de vereisten van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica en moet daarom ter zijde worden geschoven. Het rapport ontbeert logisch conclusies, omdat [naam] constateert dat vóór de operatie urine in de blaas aanwezig was - waarschijnlijk meer dan 50 ml urine - , geen onderzoek is gedaan naar de oorzaak daarvan en hij desondanks tot de conclusie komt dat Martini Ziekenhuis niet onzorgvuldig heeft gehandeld en er een ongelukkige samenloop van omstandigheden is geweest. Gelet op de verklaring van [de vrouw] dat men haar nadat ze was weggebracht voor ECG en longfoto vergeten is terug te brengen naar de verpleegafdeling en zij dus met spoed rechtstreeks van de fotoafdeling naar de voorbereiding OK is gebracht, zijn er gegronde redenen om te vermoeden dat [de vrouw] niet de mogelijkheid heeft gehad om haar blaas te legen voor de operatie. [naam] gaat hier in zijn rapport aan voorbij. Bovendien heeft (de medische adviseur van [verzoeker] ) zwaarwegende bezwaren tegen het conceptrapport naar voren gebracht, die niet door de deskundige zijn gehonoreerd.
3.2.
[verzoeker] verzoekt de volgende vragen aan de te benoemen deskundige voor te leggen, die door de deskundige zo uitgebreid en gemotiveerd mogelijk dienen te worden beantwoord naar de stand van de wetenschap van 2008.
1. Wijlen cliënte ontwikkelde postoperatief een blaasretentie van 900 cc. Kunt u een berekening/schatting maken van de inhoud van de blaas op het moment dat de narcose inging? Kunt u uw antwoord in deze zo uitvoerig mogelijk toelichten?
2. In hoeverre heeft het door u op bovenstaande vraag gegeven antwoord eraan bijgedragen dat zich na de operatie (met de aangegeven retentie) daadwerkelijk een atone blaas heeft gemanifesteerd? Indien er naar uw mening nog andere factoren en/of omstandigheden mede een rol hebben gespeeld die (al dan niet gezamenlijke) mede een rol van betekenis hebben gespeeld bij de urologische ontwikkelingen van na de ingreep, kunt u deze dan benoemen en (indien mogelijk) hun bijdragende rol en betekenis aangeven?
3. In hoeverre acht u een al dan niet gerede kans aanwezig geweest dat zich bij een (goed) leeg geplaste blaas een vergelijkbare ontwikkeling zou hebben voorgedaan als nu bij wijlen cliënte het geval is geweest? Kunt u uw antwoord nader motiveren?
4. In hoeverre vindt u, op grond van uw onderzoek van het dossier, aanwijzingen dat er op uw vakgebied (van de zijde van de behandelaars, het ziekenhuis dan wel in samenhang tussen beiden) niet die zorgvuldigheid is betracht die hier (al dan niet a priori) was aangewezen? Mede de stand van ontwikkelingen van de geneeskunde in of rond 2008 in aanmerking nemende?
5. Tenslotte, wat is uw eigen professionele oordeel over de hele gang van zaken zoals die uit de dossiergegevens naar voren komt?
6. Kunt u wellicht nog iets zeggen of de bij wijlen cliënte na de behandeling ingetreden ongunstige urologische situatie tot een duidelijke slechtere gezondheidssituatie (in algemene zin) heeft geleid? Zo ja, wat is dan het beloop geweest vanaf de ingreep tot aan het moment van overlijden van cliënte?
7. Uiteraard zijn alle opmerkingen welkom die u voor de beoordeling van de onderhavige kwestie van belang acht, maar die naar uw idee bij de beantwoording van bovenstaande vragen onvoldoende/niet genoegzaam aan bod konden komen.
3.3.
Martini Ziekenhuis c.s. concludeert primair tot afwijzing van het verzoek, subsidiair en meer subsidiair refereert Martini Ziekenhuis c.s. zich, met inachtneming van de in het verweerschrift gemaakte opmerkingen, aan het oordeel van de rechtbank, een en ander met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de procedure.
3.4.
Tot haar verweer voert Martini Ziekenhuis c.s. aan, verkort weergegeven, dat het verzoek moet worden afgewezen vanwege onvoldoende belang aan de zijde van [verzoeker] , misbruik van het middel, strijd met een goede procesorde en/of strijd met een ander door de rechter aan te merken zwaarwegend belang. Daartoe voert zij aan dat partijen gezamenlijk [naam] hebben ingeschakeld en dat het rapport van [naam] alleen terzijde kan worden geschoven indien sprake is van zwaarwegende en steekhoudende bezwaren met betrekking tot de wijze van totstandkoming of de inhoud van het rapport. Van dergelijke bezwaren is geen sprake. [verzoeker] voert deze ook niet aan. [verzoeker] heeft met het deskundigenrapport en de brief van de verzekeringsarts van 25 mei 2016 de aansprakelijkheidsstelling ook nader onderbouwd en daarmee aanvankelijk ook zelf het deskundigenrapport aanvaard. Nadat Medirisk onder verwijzing naar het deskundigenrapport aansprakelijkheid opnieuw heeft afgewezen, heeft [verzoeker] zich tegen het deskundigenrapport gekeerd. Onder deze omstandigheden is het in strijd met een goede procesorde, zonder dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden, een nieuw deskundigenonderzoek te verzoeken.
3.5.
Dat [naam] aan de waarschijnlijke preoperatieve blaasinhoud van [de vrouw] , niet de conclusie verbindt dat 'dus' protocollen voorafgaand aan de operatie geschonden zijn dan wel dat [de vrouw] haar blaas niet (voldoende) heeft kunnen legen, maakt niet dat het deskundigenrapport geen stand houdt of onlogisch is. De conclusies van [naam] volgen wel logisch uit zijn bevindingen. Anders dan [verzoeker] stelt is het ook niet onlogisch of gebrekkig dat [naam] geen onderzoek heeft gedaan naar het ‘hoe en waarom’ van het feit dat nog urine in de blaas zat voorafgaand aan de operatie. [naam] stelt op basis van zijn onderzoek vast dat [de vrouw] conform de operatieve checklist preoperatief heeft uitgeplast, dat er plausibele redenen zijn voor het aannemen van een residu na mictie, dat er geen indicatie bestond voor preoperatief onderzoek naar de blaasinhoud van [de vrouw] en dat ook geen indicatie bestond voor het operatief katheteriseren van [de vrouw] . Dat [de vrouw] met enige blaasinhoud de operatie inging betekent aldus niet dat daarmee het ziekenhuis onzorgvuldig heeft gehandeld. [naam] heeft hier ook geen vragen onbeantwoord gelaten. De vraag die verzoeker graag beantwoord wil zien, te weten hoeveel residu in de blaas aanwezig was, is volgens de deskundige niet meer te beantwoorden. De deskundige stelt evenwel dat het antwoord op die vraag ook geen verschil maakt voor de uitkomst van het onderzoek omdat geen indicatie bestond voor het preoperatief meten van de blaasinhoud.
3.6.
Subsidiair voert Martini Ziekenhuis c.s. aan voor het geval de bezwaren van [verzoeker] doel treffen, dat niet het gehele rapport terzijde hoeft te worden geschoven maar dat aan [naam] aanvullende vragen kunnen worden voorgelegd. Indien het gehele rapport terzijde wordt geschoven en [naam] niet bij een nieuw onderzoek wordt betrokken, voert Martini Ziekenhuis c.s. meer subsidiair aan dat zij bezwaar maakt tegen de voorgestelde deskundigen en de voorgestelde vragen.
4
De beoordeling
4.1.
Naar vaste jurisprudentie (vergelijk HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003: AL8610 en HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:272) dient een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 202 Rv ertoe een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen. Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is echter anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen misbruik wordt gemaakt - bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten - of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Tegen deze achtergrond wordt het volgende overwogen.
4.2.
[verzoeker] stelt in het verzoekschrift dat partijen van mening verschillen over de vraag of de permanente retentie wegens sensatieverlies bij een volle blaas waarmee [de vrouw] na de operatie te kampen kreeg, het gevolg is van het onzorgvuldig handelen van Martini Ziekenhuis. In verband met het onderhavige verzoek is van belang dat (mevrouw) [verzoeker] en Martini Ziekenhuis c.s. eerder zijn overeengekomen gezamenlijk een opdracht te geven tot een medische expertise over dezelfde kwestie. Die overeenkomst omvatte overeenstemming over de persoon van de deskundige, het voor te leggen dossier en de aan de deskundige voor te leggen vragen. Deze overeenkomst heeft er vervolgens toe geleid dat door de gezamenlijk aangewezen deskundige, onderzoek is gedaan en is gerapporteerd op dezelfde wijze als het geval zou zijn geweest indien de rechter op verzoek van een van beide partijen een voorlopig deskundigenbericht had gelast. Bij de totstandkoming van bedoelde afspraken en het daarop volgende onderzoek werden partijen bovendien bijgestaan door deskundige raadslieden. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de overeenstemming die ten grondslag ligt aan de totstandkoming van het rapport van [naam] mede de inhoud van de tussen partijen geldende procesorde bepaalt in die zin dat een zodanig rapport op één lijn kan worden gesteld met een door de rechter opgedragen deskundigenbericht. In een zodanig geval geldt dat wanneer geen zwaarwegende bezwaren bestaan tegen de wijze van totstandkoming of de inhoud van het rapport, het in strijd is met de goede procesorde om een nieuw onderzoek, op de voet van een voorlopig deskundigenbericht, te verlangen. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de wenselijke praktijk dat de betrokken partijen bij gevallen van letselschade zo mogelijk buiten de rechter om overeenstemming bereiken over een gezamenlijk op te dragen expertise ten dienste van de (voortvarende) afwikkeling van de schade, althans de inschatting van de proceskansen (vergelijk hof Amsterdam 6 maart 2010, ECLI:NL:GHAMS: 2010:BM9228).
4.3.
De rechtbank constateert op basis van het verzoekschrift dat [verzoeker] een tweede deskundigenonderzoek wil over dezelfde vraag, te weten die naar de oorzaak van de blaasretentie waarmee [de vrouw] na de operatie 19 maart 2008 te kampen kreeg. Deze vraag is eerder aan een deskundige op hetzelfde terrein van deskundigheid voorgelegd. Een dergelijke herhaling van zetten moet in beginsel in strijd met een goede procesorde worden geacht. Dat kan anders zijn als [verzoeker] aannemelijk maakt dat aan de totstandkoming of inhoud van het eerste deskundigenbericht zwaarwegende bezwaren bestaan, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat aan het rapport zodanige bezwaren kleven dat met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter de bevindingen van de eerste deskundige niet zal volgen. Het enkele feit dat [verzoeker] tegen het eerste deskundigenbericht specifieke, door een verzekeringsarts ondersteunde, bezwaren aanvoert ter betwisting van de juistheid of onvolledigheid van de in het deskundigenbericht vervatte bevindingen, volstaat in beginsel niet (vergelijk HR 30 maart 2007, ECLI:NL: HR:2007:AZ5448 en Hof Den Haag 23 april 2019, ECLI:NL: GHDHA:2019:793).
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat voormelde zwaarwegende bezwaren bestaan. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.
De rechtbank treedt niet in de vraag of de bevindingen van [naam] al dan niet moeten worden gevolgd. Beantwoording van die vraag is immers voorbehouden aan de bodemrechter (en eventueel de rechter in een deelgeschilprocedure op de voet van art. 1019w Rv). De rechtbank is wel van oordeel dat het rapport van [naam] voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een voorlopig deskundigenonderzoek op basis van de wet. Zijn rapport is voldoende concreet en de relevante feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate betrokken in het onderzoek. Bovendien hebben zowel [verzoeker] als Martini Ziekenhuis c.s. gelegenheid gehad hun zienswijze op het conceptrapport kenbaar te maken en heeft [naam] op dit commentaar gereageerd in het definitieve rapport. Het rapport is derhalve deugdelijk tot stand gekomen.
4.6.
De stelling van [verzoeker] dat het rapport niet bindend is omdat [verzoeker] niet de mogelijkheid heeft gehad om goed op de stellingen in het deskundigenrapport te kunnen reageren met als gevolg dat niet is voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor, deelt de rechtbank niet. [verzoeker] heeft in dit verband gesteld dat de verzekeringsarts in zijn brief van 6 mei 2016 naar aanleiding van het eerste concept van het deskundigenrapport heeft aangegeven dat het vreemd is dat [de vrouw] hoeveelheden urine in haar blaas had voor de operatie, dat een mogelijke reden daarvoor is dat zij niet heeft uitgeplast en dat die veronderstelling in overeenstemming is met de verklaring die [de vrouw] volgens haar man heeft afgelegd. [verzoeker] stelt vervolgens dat de deskundige daar ‘veel te eenvoudig’ aan voorbij gaat door te zeggen dat het onmogelijk is om het verhaal van [de vrouw] in haar geheel in zijn rapport te betrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank leiden deze argumenten niet tot de conclusie dat bij de totstandkoming van het rapport het vereiste van hoor en wederhoor is geschonden en het rapport dus ondeugdelijke tot stand is gekomen. [naam] is gevraagd de vragen die partijen gezamenlijk hebben geformuleerd, te beantwoorden aan de hand van het medisch dossier. Dat heeft hij gedaan. Partijen hebben vervolgens kunnen reageren op de conceptrapportage waarna de deskundige in zijn eindrapport op de gegeven op- en aanmerkingen van de verzekeringsarts is ingegaan tegen de achtergrond van zijn in het rapport neergelegde bevindingen. Van schending van het vereiste van hoor en wederhoor is geen sprake. Het enkele feit dat [naam] naar de mening van [verzoeker] niet uitvoerig is ingegaan op de mogelijkheid dat de blaasretentie is veroorzaakt doordat [de vrouw] in weerwil van de aantekening op de checklist ‘Voorbereiding OK’ niet heeft uitgeplast dan wel, dat de deskundige het standpunt dat de verzekeringsarts tegen het eerste concept heeft ingebracht niet honoreert, maakt dat in de gegeven omstandigheden niet anders. Dit klemt te meer omdat uit het medisch dossier dat de deskundige aan zijn onderzoek ten grondslag moest leggen, blijkt dat [de vrouw] haar blaas voor de operatie heeft geleegd doordat dat op de checklist ‘Voorbereiding OK’ was aangekruist. [naam] diende bij de beoordeling van de kwestie daarvan dan ook uit te gaan. Dat is anders indien hij - gelet op de overige informatie uit het medisch dossier - als deskundige tot het oordeel zou komen dat het onmogelijk is dat [de vrouw] voor de operatie haar blaas heeft geleegd dan wel heeft kunnen legen en in zoverre dat oordeel dus wellicht in lijn is met de door [verzoeker] gestelde verklaring van zijn vrouw. Tot die conclusie komt de deskundige evenwel niet. Hij acht het ‘zeer aannemelijk dat ze een residu na mictie had’ (vergelijk ook hierna rechtsoverweging 4.7 en 4.8). [naam] geeft in zijn rapport ook gemotiveerd aan waarom, ondanks dat hij ervan uitgaat dat conform de checklist ‘Voorbereiding OK’ [de vrouw] voor de operatie heeft uitgeplast, waarschijnlijk meer dan 50 ml urine in de blaas is achtergebleven en ten tijde van de ingreep wellicht 200 ml urine in de blaas aanwezig is geweest.
4.7.
De rechtbank begrijpt verder uit het verzoekschrift en hetgeen [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd, dat het rapport inhoudelijk volgens hem niet voldoet aan de eisen van logica. Daartoe voert hij aan dat [naam] er aan de ene kant vanuit gaat dat [de vrouw] voor de operatie haar blaas heeft geleegd (nu dat uit de preoperatieve checklist ‘Voorbereiding OK’ blijkt) en aan de andere kant aangeeft dat er voor de operatie in ieder geval 50 ml urine in de blaas van [de vrouw] aanwezig was. Hoe dat mogelijk is, heeft [naam] , aldus [verzoeker] , niet onderzocht maar hij komt wel tot de conclusie dat Martini Ziekenhuis niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Het kan volgens [verzoeker] dan ook niet anders dan dat [de vrouw] - in tegenstelling tot hetgeen op de preoperatieve checklist staat - niet de gelegenheid heeft gehad om haar blaas voor de operatie te legen en dat derhalve het protocol 'uitplassen' niet is gevolgd. Dat vindt, aldus [verzoeker] , ook steun in de verklaring die [de vrouw] zou hebben gegeven. [de vrouw] zou van het één op het andere moment met spoed bij de fotoafdeling zijn opgehaald voor de operatie. De behandelend arts zou bovendien na de operatie aan [de vrouw] te kennen hebben gegeven dat een fout is gemaakt, omdat een katheter had moeten worden ingebracht.
4.8.
De rechtbank is, anders dan [verzoeker] , van oordeel dat [naam] wel heeft onderzocht en een logische verklaring heeft gegeven voor het zware vermoeden dat voor de operatie urine in de blaas van [de vrouw] aanwezig was, ondanks het feit dat ze blijkens de preoperatieve checklist ‘Voorbereiding OK’ zou hebben uitgeplast. [naam] constateert dat de voorgeschiedenis van [de vrouw] vermeldt dat zij een verzakking had en dat deze combinatie (prolaps en recidiverende urineweg infecties) het volgens [naam] ‘zeer aannemelijk’ maakt dat ze ‘een residu na mictie had’. Verder geeft [naam] als verklaring dat [de vrouw] ongetwijfeld gespannen is geweest voor de operatie en de diurese daardoor uitermate beperkt zal zijn geweest en dat zodra de spanning wegvalt, bijvoorbeeld door de premedicatie dan wel de narcose, de diurese weer snel op gang kan komen. De rechtbank maakt daaruit op dat het enkele feit dat voor de operatie (meer dan 50 ml) urine in de blaas van [de vrouw] aanwezig was, volgens [naam] niet tot de conclusie kan leiden dat [de vrouw] voor de operatie 'dus' niet heeft uitgeplast en dat ‘dus’ de preoperatieve checklist ‘Voorbereiding OK’ onjuist is ingevuld en het protocol ‘uitplassen’ niet is gevolgd. De mogelijkheid dat meer dan 50 ml urine in de blaas aanwezig is gebleven ondanks dat de blaas voor de operatie is geleegd, bestaat blijkens het rapport van [naam] wel degelijk. Niet valt in te zien waarom de conclusies van [naam] niet logisch zouden zijn.
4.9.
Verder is [naam] ingegaan op de vraag of de artsen hadden moeten onderzoeken of [de vrouw] , ondanks het feit dat ze haar blaas had geleegd, nog urine in haar blaas had. Wanneer van te voren bekend was geweest dat [de vrouw] mictieproblemen had in de zin van bemoeilijkte mictie met residuvorming dan had men volgens [naam] hier wellicht op kunnen anticiperen door haar tevoren te katheteriseren of een blaaskatheter te geven. Ten tijde van deze ingreep waren echter geen aanwijzingen aanwezig die het operatieteam daarop hadden kunnen attenderen. Zonder aanwijzingen bestond geen reden om een blaaskatheter in te brengen of voorafgaand aan de operatie te controleren of de blaas daadwerkelijk leeg is. Er is volgens (de collega's van) [naam] wel onderzoek gedaan naar de vraag of dat laatste zinvol is, maar dat leverde te weinig op om het protocol op dat punt aan te passen (zie ook rechtsoverweging 2.7.). Mede op basis van deze bevindingen concludeert de deskundige vervolgens dat Martini Ziekenhuis niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.10.
[verzoeker] heeft ten slotte ter zitting nog gesteld dat hij betwist dat het kruisje op de preoperatieve checklist ‘Voorbereiding OK’ juist is gezet. In dat verband stelt hij dat het eerste deskundigenbericht zag op de vraag of de operatie zorgvuldig was verlopen, terwijl het huidige verzoek ziet op de vraag of er door [de vrouw] is uitgeplast. Nu het om twee verschillende vragen gaat, sluit aldus [verzoeker] , het eerste rapport de weg niet af voor een tweede deskundigenbericht. De rechtbank ziet echter in het gestelde geen aanleiding om het verzoek alsnog toe te wijzen omdat naar haar oordeel de vraag of [de vrouw] heeft uitgeplast reeds is meegenomen en beantwoord in het eerste deskundigenonderzoek op basis van het medisch dossier. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] gesteld dat partijen van mening verschillen over de vraag of de oorzaak van de blaasretentie waarmee [de vrouw] na de operatie 19 maart 2008 te kampen kreeg, gelegen is in onzorgvuldig handelen van het Martini Ziekenhuis. Deze zelfde vraag is, aldus [verzoeker] ook in zijn verzoekschrift, eerder aan [naam] voorgelegd. De (sub-)vraag of [de vrouw] heeft uitgeplast of niet ligt mede besloten in de algemene vraag naar de oorzaken van blaasretentie na de operatie. Een nieuwe deskundige die op basis van hetzelfde dossier (met daarin de checklist ‘Voorbereiding OK’) opnieuw de mogelijke oorzaken van de blaasretentie dient te onderzoeken, is in de gegeven situatie een ongewenste herhaling van zetten.
4.11.
Nu naar het oordeel van de rechtbank geen zwaarwegende bezwaren bestaan tegen de wijze van totstandkoming of de inhoud van het rapport van [naam] , is het in strijd met de goede procesorde om een nieuw onderzoek, op de voet van een voorlopig deskundigenbericht, te verlangen. Het rapport van [naam] moet in dit geval aan [verzoeker] voldoende aanknopingspunten bieden om zijn proceskansen te kunnen inschatten. ECLI:NL:RBNNE:2019:5940