Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 110220 fietser & auto komen elkaar vanuit tegengestelde richting in bocht tegemoet; fietser schrikt en komt ten val; WAM-vz. 50% aansprakelijk

GHAMS 110220 fietser & auto komen elkaar vanuit tegengestelde richting in bocht tegemoet; fietser schrikt en komt ten val; WAM-vz 50% aansprakelijk

hoger beroep van rb-noord-holland-140218-fietser-komt-in-bocht-ten-val-na-zien-langzaam-tegemoetkomende-auto-beroep-automobilist-op-overmacht-slaagt

2
Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Voor zover het bestreden vonnis geen rekening houdt met bepaalde, in de ogen van [appellante] essentiële feiten, grieft zij tegen het vonnis. Op deze grief zal het hof, in samenhang met de overige grieven, bij de beoordeling terugkomen. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn als zodanig in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met niet (voldoende) betwiste feiten, komen de feiten neer op het volgende.

2.1.
Op paaszondag 8 april 2012 reed [geïntimeerde sub 2] met zijn echtgenote in zijn personenauto Fiat 500 (hierna ook: de auto) op de openbare weg [naam weg] te [plaats] . Daar reed hij een bocht naar links in.

2.2.
Op datzelfde moment reden [appellante] en haar echtgenoot op de fiets op de [naam weg] . Zij naderden de bocht vanuit de tegenovergestelde richting. [appellante] fietste achter haar echtgenoot.

2.3.
Op het moment dat [appellante] de auto van [geïntimeerde sub 2] zag, heeft zij geremd en haar stuur naar rechts gedraaid. Zij is van haar fiets gevallen en op het asfalt terechtgekomen, naast de auto van [geïntimeerde sub 2] . [appellante] is daarbij op haar linkerbeen terechtgekomen. Alleen de rugzak van [appellante] heeft de auto van [geïntimeerde sub 2] geraakt.

[geïntimeerde sub 2] heeft [appellante] naar haar vakantiehuis gebracht. De gevolgen leken mee te vallen. [appellante] is later die dag toch naar het ziekenhuis gegaan. Uit onderzoek bleek dat [appellante] haar pols had gebroken en haar onderbeen op twee plaatsen, namelijk de enkel en de bovenkant van het scheenbeen (vlak onder de knie).

2.4.
[appellante] is op een bepaald moment (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt verklaard om haar werk als lerares (23 van de 28 lesuren) te verrichten. Zij heeft daartegen bezwaar aangetekend. Als gevolg daarvan kon zij na een re-integratiefase weer werken. Het aantal uren is vervolgens naar 19 uren teruggebracht.

Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaarde [appellante] dat zij inmiddels niet meer werkt en in december 2017 herkeurd is. Zij verklaarde tevens door een psychotherapeut te worden behandeld in verband met een posttraumatisch stresssyndroom als gevolg van het ongeval.

2.5.
[geïntimeerde sub 2] had zijn auto ten tijde van het ongeval op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid bij Allianz. [geïntimeerde sub 2] en Allianz hebben de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval niet erkend.

3
Beoordeling

3.1.
Centraal in dit geschil staat de vraag of [geïntimeerde sub 2] en diens WAM-verzekeraar Allianz aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] als gevolg van het ongeval d.d. 8 april 2012, waarbij de Fiat 500 van [geïntimeerde sub 2] was betrokken, heeft geleden. Artikel 185 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) is op deze situatie van toepassing. Dit wetsartikel schept een aansprakelijkheid die ruimer is dan die van het gemene recht, voor schade die een niet-gemotoriseerde die zich evenmin als inzittende in een motorrijtuig bevindt, ondervindt als gevolg van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig waarmee op de openbare weg wordt gereden, betrokken is. Uitgangspunt in deze zaak is dat [geïntimeerde sub 2] als eigenaar van de Fiat 500 en Allianz als WAM-verzekeraar (in ieder geval gedeeltelijk) aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] als gevolg van het ongeval lijdt, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is toe te schrijven aan overmacht.

3.2.
De rechtbank heeft – op basis van onder meer de getuigenverklaringen in een voorlopig getuigenverhoor, de eigen waarneming van de rechtbank tijdens een descente, alsook de in het bestreden vonnis opgenomen foto’s van de plaats van het ongeval – geoordeeld dat [geïntimeerde sub 2] in deze zaak rechtens geen verwijt valt te maken en dat hij niet anders heeft kunnen handelen dan hij heeft gedaan om een ongeval te voorkomen. Aldus heeft de rechtbank geconcludeerd dat [geïntimeerde sub 2] en Allianz aannemelijk hebben gemaakt dat aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] sprake is van overmacht. De vordering van [appellante] is daarom afgewezen en [appellante] is in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met drie grieven op.

3.3.
Ten eerste grieft [appellante] tegen het vonnis van de rechtbank voor zover daarin wordt afgeweken van de door [appellante] gestelde feiten die inhouden dat op de plaats van het ongeval sprake is van een zeer onoverzichtelijke situatie, dat de onderbroken streep op de weg waar het ongeval plaatsvond die tijdens de descente geconstateerd werd, na het ongeval is aangebracht, maar reeds tijdens het ongeval noodzakelijk was en dat aan deze streep een behoefte bestond omdat weggebruikers die daar in dezelfde richting reden als [geïntimeerde sub 2] vaker de binnenbocht namen en daardoor tegenliggers in gevaar brachten. Ten tweede voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte niet onder ogen heeft gezien dat een schrikreactie die tot een ongeval leidt, volgens de Hoge Raad voldoet aan de eisen van artikel 185 WVW. Met haar derde grief klaagt [appellante] erover dat de rechtbank heeft miskend dat [geïntimeerde sub 2] en Allianz het bewijs dat sprake is van overmacht, niet hebben geleverd. [appellante] stelt daartoe dat de rechtbank heeft miskend dat de aangenomen snelheid waarmee [geïntimeerde sub 2] reed van 15 km per uur te snel is, gezien de onoverzichtelijkheid op de plaats van het ongeval. Dat door [geïntimeerde sub 2] inderdaad slechts 15 km per uur gereden is, is volgens [appellante] daarenboven niet bewezen. Voorts heeft de rechtbank de bewijswaarde van de eindpositie van [appellante] op de weg miskend. Volgens [appellante] bevond de auto van [geïntimeerde sub 2] zich op haar weghelft, hetgeen bij haar schrik en daarmee het ongeval veroorzaakte. Het hof zal hierna deze grieven gezamenlijk behandelen.

3.4.
[geïntimeerde sub 2] en Allianz verweren zich tegen de aansprakelijkstelling met de primaire stelling dat sprake is van overmacht aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] omdat hem ten aanzien van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Naar de mening van [geïntimeerde sub 2] en Allianz is het ongeval ontstaan door [appellante] , omdat zij veel te snel op de ronde bocht met slecht zicht is afgereden en in de onjuiste veronderstelling verkeerde op een fietspad te rijden. In de processtukken in eerste aanleg hebben [geïntimeerde sub 2] en Allianz zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [appellante] , meer subsidiair hebben zij zich op eigen schuld van [appellante] beroepen en nog meer subsidiair verweren zij zich met de stelling dat de door [appellante] gestelde schade(omvang) onvoldoende is onderbouwd. In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep zijn ook deze subsidiaire verweren van [geïntimeerde sub 2] en Allianz van belang, indien het primaire verweer niet slaagt.

3.5.
Het beroep op overmacht van [geïntimeerde sub 2] en Allianz kan slechts slagen indien zij aannemelijk maken dat aan [geïntimeerde sub 2] ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Hierbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers, waaronder begrepen die van [appellante] zelf, alleen van belang, indien zij voor [geïntimeerde sub 2] zo onwaarschijnlijk waren dat [geïntimeerde sub 2] bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (HR 22 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0616; HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2155). Het is aan [geïntimeerde sub 2] en Allianz, die zich op overmacht beroepen, om de feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval, zoals zij betogen, uitsluitend te wijten is aan fouten van [appellante] die voor [geïntimeerde sub 2] zo onwaarschijnlijk waren dat [geïntimeerde sub 2] bij het bepalen van zijn verkeersgedrag daarmee geen rekening hoefde te houden. De grieven van [appellante] tegen het bestreden vonnis komen er op neer dat de rechtbank de feitelijke situatie juridisch onjuist heeft gekwalificeerd en ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde sub 2] en Allianz het bewijs van overmacht hebben geleverd.

3.6.
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde sub 2] met een snelheid van 15 km per uur de bocht in reed, zoals [geïntimeerde sub 2] en zijn echtgenote als getuigen hebben verklaard, terwijl [appellante] en haar echtgenote als getuigen daaromtrent geen relevante verklaringen hebben afgelegd.

Het hof stelt voorts vast dat uit de getuigenverklaringen en de in het bestreden vonnis in de rechtsoverwegingen 4.4.1 en 4.4.3 opgenomen foto’s blijkt dat [geïntimeerde sub 2] (in ieder geval) niet uiterst rechts reed met zijn auto. Zelf heeft hij daarover als getuige als volgt verklaard: “Ik reed niet uiterst rechts met mijn auto, maar ook absoluut niet in het midden van de weg. De vrouw op de fiets reed meer op mijn weghelft dan op de hare, dus links van het midden gezien haar rijrichting. Zij bleef anders dan haar man deze koers aanhouden totdat ze vlak bij mijn auto was.” Alsook: “Toen ik de bocht uitkwam zag ik dat twee fietsers mij met hoge snelheid tegemoet kwamen. Die hoge snelheid leid ik onder meer af uit het feit dat ik zag dat ze andere fietsers inhaalden. Ik schat hun snelheid minstens op 25 km per uur. Het was ook een sportief stel op sportieve fietsen. De fietsers reden achter elkaar, de man voorop. Ze reden absoluut niet aan hun rechterkant van de weg. De man week uit voor mijn auto naar rechts, daar was ook voldoende tijd voor. Volgens mij passeerde hij mij op een normale manier aan de bestuurderskant van mijn auto ( ... ) Op het moment dat hij mij passeerde reed ik nog wel, met een snelheid van ongeveer 10 a 15 km per uur.” [appellante] heeft over de posities van de auto en haarzelf het volgende als getuige verklaard: “Ik reed net als mijn man aan de rechterkant van de weg. ( ... ) De auto reed op mijn weghelft dus gezien zijn rijrichting aan de linkerkant van de weg. Hij nam als het ware de binnenbocht. Uiteindelijk lag ik zijdelings naast het voorwiel van de auto.” De echtgenote van [geïntimeerde sub 2] heeft dienaangaande als getuige verklaard: “Mijn man reed rechts van de weg. We reden op onze eigen rechter weghelft. Er was links van ons op de weg genoeg ruimte voor een eventueel tegemoetkomende personenauto om ons te kunnen passeren. De fietsers reden in eerste instantie ongeveer in het midden van de weg.” De echtgenoot van [appellante] heeft als getuige tot slot het volgende verklaard: “Toen ik langs de auto reed was de ruimte tussen de auto en de berm krap, maximaal één meter. De auto zat behoorlijk op mijn weghelft, aan de andere kant van de auto moet dus meer ruimte geweest zijn.

Voor het uiterst rechts rijden bestond naar het oordeel van het hof echter wel degelijk aanleiding. Uit de getuigenverklaringen en de in het bestreden vonnis in de rechtsoverweging 2.1 en 2.2 opgenomen foto’s volgt dat [geïntimeerde sub 2] respectievelijk [appellante] bij het benaderen en inrijden van de bocht waar het ongeval zich heeft voorgedaan, geen zicht hebben gehad op het hem respectievelijk haar tegemoetkomende verkeer. Het gaat om een bocht met hoge begroeiing aan de linkerzijde gezien vanuit de rijrichting van [geïntimeerde sub 2] , die zich uitstrekt tot na de bocht. Het zicht op tegemoetkomend verkeer was voor [geïntimeerde sub 2] respectievelijk [appellante] beperkt door die bomenhaag, die dus met de bocht meeliep. Onder deze omstandigheden had [geïntimeerde sub 2] bij het bepalen van zijn snelheid en zijn positie op de weg, rekening dienen te houden met de mogelijke onverwachte gedragingen van een tegenligger, zoals in dit geval het niet voldoende rechts houden en niet voldoende aanpassen van de snelheid aan de omstandigheden door een fietser en een niet adequate reactie als gevolg van schrik van die fietser op het plots waarnemen van de auto van [geïntimeerde sub 2] . Ook de omstandigheden dat [geïntimeerde sub 2] twee fietsers naar eigen zeggen met hoge snelheid zag naderen, dat hij constateerde dat zij niet aan hun rechterkant van de weg reden en dat hij zag dat de man die voorop reed naar rechts uitweek, noopten [geïntimeerde sub 2] naar het oordeel van het hof tot ander rijgedrag en met name tot een verder rechtshouden naar de berm van de weg en een eerder tot stilstand komen. Weliswaar is sprake van verkeersfouten en een schrikreactie van [appellante] , maar deze fouten en deze reactie waren naar het oordeel van het hof niet zo onwaarschijnlijk dat [geïntimeerde sub 2] daarmee bij het bepalen van zijn rijgedrag naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.

3.7.
Het hof is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde sub 2] rechtens geen enkel verwijt van de aanrijding kan worden gemaakt. De stellingen van [geïntimeerde sub 2] en Allianz kunnen – indien bewezen – naar het oordeel van het hof niet de conclusie dragen dat de aanrijding uitsluitend is te wijten aan de fout van [appellante] , welke fout voor [geïntimeerde sub 2] zo onwaarschijnlijk is dat hij met de mogelijkheid van die fout bij het bepalen van zijn verkeersgedrag naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat [appellante] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [geïntimeerde sub 2] en Allianz het bewijs dat sprake is van overmacht, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet hebben geleverd. De (derde) grief van [appellante] slaagt en het bestreden vonnis kan niet in stand blijven.

3.8.
Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep komt het hof daarmee toe aan de (meer) subsidiaire verweren van [geïntimeerde sub 2] en Allianz. Bij de beoordeling hiervan moet worden vooropgesteld dat de Hoge Raad in bestendige jurisprudentie de 50%-regel heeft aanvaard ten behoeve van een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar die het slachtoffer is van een verkeersongeval met een motorrijtuig. Deze regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht vanwege de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar (onder meer HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7863). Dit brengt mee dat eerst dient te worden geoordeeld over het verweer van [geïntimeerde sub 2] en Allianz dat [appellante] met aan opzet grenzende roekeloosheid heeft gehandeld. Is daarvan geen sprake, dan krijgt [appellante] op grond van de gestandaardiseerde billijkheidscorrectie in ieder geval de helft van de door het ongeval veroorzaakte schade vergoed. Daarbij moet vervolgens worden onderzocht, hoe de schade op grond van de reguliere regels van artikel 6:101 BW over partijen zou zijn verdeeld. Zou [appellante] op grond van de reguliere, casuïstische werking van de causaliteitsmaatstaf en/of de billijkheidscorrectie meer dan 50% vergoed krijgen, dan heeft zij ook nu nog recht op een dienovereenkomstig hogere schadevergoeding (HR 24 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1196).

3.9.
Als sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [appellante] , bestaat er geen grond meer om de schade, ongeacht de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, billijkheidshalve ten minste voor 50% ten laste [geïntimeerde sub 2] en Allianz te brengen. Dan zouden immers haar eigen gedragingen in zodanige mate bepalend zijn voor het ontstaan van het ongeval, dat de billijkheid in een dergelijk geval niet eist dat de beschermende 50%-regel ten gunste van haar werkt. Voor aan opzet grenzende roekeloosheid zoals hier bedoeld, is in beginsel bewustzijn van het gevaar bij het slachtoffer vereist, blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7863). De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid van [appellante] rusten op [geïntimeerde sub 2] en Allianz. Voor het bewijs van de vereiste bewustheid van [appellante] dienen [geïntimeerde sub 2] en Allianz feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen waaruit die bewustheid mag worden afgeleid. Het hof volgt [geïntimeerde sub 2] en Allianz niet in hun stelling dat [appellante] zich, gelet op haar gedragingen en het gegeven dat de situatie ter plaatse onoverzichtelijk was, bewust moet zijn geweest van het aanzienlijke gevaar van een aanrijding door een auto dat zij door haar gedrag in het leven riep. Uit de hiervoor vastgestelde fouten van [appellante] kan deze bewustheid niet worden afgeleid. Daarbij komt dan nog dat zij blijkens haar getuigenverklaring ter plaatse geen auto’s verwachtte, omdat zij eerder geen auto’s had gezien en ten onrechte in de veronderstelling verkeerde op een fietspad te rijden waarbij zij dacht niet op auto’s te hoeven anticiperen. Andere in dit verband relevante feiten en omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.

Het bovenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat de 50%-regel, anders dan [geïntimeerde sub 2] en Allianz ingang willen doen vinden, geen uitzondering verdient, maar toepassing krijgt, op grond waarvan [appellante] aanspraak kan maken op vergoeding van ten minste 50% van de schade die zij als gevolg van het ongeval heeft geleden.

3.10.
In het voorgaande ligt reeds het oordeel besloten dat [appellante] eigen schuld aan het ongeval heeft. [appellante] heeft haar rijgedrag naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate afgestemd op de situatie ter plaatse en op het feit dat haar zicht belemmerd werd, terwijl zij bedacht had moeten zijn op tegenliggers waaronder tegemoetkomende auto’s, die uit de bocht kwamen en onvoldoende rechts hielden. Dat [geïntimeerde sub 2] niet uiterst rechts hield, of zelfs zoals [appellante] stelt de binnenbocht nam, is – in het bijzonder ook gelet op de geringe breedte van de weg blijkens de foto’s in het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal en het bestreden vonnis – niet zo onwaarschijnlijk dat [appellante] bij het bepalen van haar rijgedrag daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Toen zij plotseling de tegemoetkomende auto vlak voor haar zag, schrok zij, heeft zij sterk geremd en wilde zij naar rechts uitwijken, waardoor zij is gevallen, zo heeft zij als getuige verklaard. Haar letsel is ontstaan door de val op het asfalt. [appellante] stelt weliswaar dat de val door het rijgedrag van [geïntimeerde sub 2] is veroorzaakt, en in het bijzonder door de positie van zijn auto op de weg, namelijk op haar weghelft, maar hier staat tegenover dat uit haar eigen verklaringen blijkt dat zij naar rechts gestuurd heeft en dat zij en ook haar fiets toch nog bij haar val op het wegdek terecht zijn gekomen, tussen de auto en de berm en dus niet in de berm. Daaruit volgt, mede met het oog op de geringe breedte van de weg ter plaatse, dat zij zelf niet in sterke mate rechts hield, daar zij anders in de berm was gevallen. Haar schrikreactie is dan ook naar het oordeel van het hof mede het gevolg van haar eigen (inzicht)fouten en onvoorzichtigheid.

3.11.
Dit betekent dat thans de beoordeling voorligt van het meer subsidiaire beroep van [geïntimeerde sub 2] en Allianz ter zake van de mate van eigen schuld van [appellante] en de in het verlengde daarvan liggende vraag of de aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 2] en Allianz voor meer dan 50% dient te worden vastgesteld. Daartoe moet op de voet van artikel 6:101 BW worden onderzocht in welke mate de aan [geïntimeerde sub 2] en [appellante] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en of de billijkheid op grond van de concrete omstandigheden van het geval een andere verdeling eist. Bij de causaliteitsmaatstaf van artikel 6:101 BW komt het aan op het afwegen van de wederzijdse veroorzakingswaarschijnlijkheid. Beslissend is in welke mate de gedragingen aan de zijde van enerzijds [geïntimeerde sub 2] (zie hiervoor rechtsoverweging 3.6) en anderzijds [appellante] (zie hiervoor rechtsoverweging 3.10) gevaar voor de schade, zoals die is ingetreden, in het leven hebben geroepen. De mate van waarschijnlijkheid dat de aan [geïntimeerde sub 2] toe te rekenen omstandigheden hebben geleid tot de schade, moet worden afgezet tegen de mate van waarschijnlijkheid waarin omstandigheden aan de zijde van [appellante] tot de schade hebben bijgedragen. Als één van beiden de hem of haar verweten gedragingen niet zou hebben verricht, zou het ongeval niet hebben plaatsgehad. Zowel het feit dat [geïntimeerde sub 2] zijn rijgedrag onvoldoende op de situatie ter plaatse en de omstandigheden van het moment heeft afgestemd, als de fouten van [appellante] hebben het gevaar voor de schade, zoals die is ingetreden, in relevante mate in het leven geroepen. Wat betreft de relatieve gradaties van de wederzijdse causaliteit is het hof van oordeel dat de fouten van [appellante] niet in mindere mate dan de fout van [geïntimeerde sub 2] als de oorzaak van het ongeval is aan te merken. Anders gezegd, verhoudingsgewijs heeft [appellante] zelf in causale zin geen kleinere bijdrage aan het ongeval gehad dan [geïntimeerde sub 2] . Dit betekent dat de toepassing van de causaliteitsmaatstaf in ieder geval niet noopt tot toekenning aan [appellante] van een hogere schadevergoeding dan vergoeding van de helft van haar schade, waarop zij reeds door de toepasselijkheid van de 50%-regel recht heeft.

3.12.
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of toepassing van de billijkheidscorrectie tot een ruimere schadevergoedingsplicht dan 50% dient te leiden. Naar het oordeel van het hof geven de concrete omstandigheden van het ongeval geen aanleiding voor een verdere correctie op grond van de billijkheid. Bij deze ontkennende beantwoording van de vraag of de billijkheid tot een verdere aansprakelijkheid dan die van 50% noopt, neemt het hof in het bijzonder ook de vergelijking tussen de ernst van de over en weer gemaakte fouten en uiteenlopende verwijtbaarheid aan beide kanten in ogenschouw. [appellante] heeft bovendien ook niet toegelicht dat op grond van de billijkheid een vergoedingsplicht van meer dan 50% dient te worden aangenomen.

3.13.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde sub 2] en Allianz gehouden zijn tot vergoeding van 50% van de schade die [appellante] door het ongeval heeft geleden. Het feit dat de schade(omvang) door [appellante] onvoldoende in kaart is gebracht en onderbouwd, zoals [geïntimeerde sub 2] en Allianz in hun nog meer subsidiaire verweer aandragen, staat niet in de weg aan een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 2] en Allianz voor 50% aansprakelijk zijn jegens [appellante] . Het staat immers vast dat [appellante] als gevolg van het ongeval (enige) schade heeft geleden.

3.14.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 2] en Allianz als hoofdelijke schuldenaren verplicht zijn de schade van [appellante] ten gevolge van het ongeval te vergoeden, zal het hof alsnog gedeeltelijk toewijzen, nu een aansprakelijkheid voor de helft van de door [appellante] geleden schade wordt aangenomen. [geïntimeerde sub 2] en Allianz zullen als overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.ECLI:NL:GHAMS:2020:377