Rb Noord-Holland 140218 fietser komt in bocht ten val na zien langzaam tegemoetkomende auto; beroep automobilist op overmacht slaagt
- Meer over dit onderwerp:
Rb Noord-Holland 140218 fietser komt in bocht ten val na zien langzaam tegemoetkomende auto; beroep automobilist op overmacht slaagt
4.5.
Op grond van de schriftelijke stukken, voormelde getuigenverklaringen en de eigen waarneming tijdens de descente komt de rechtbank tot de volgende vaststelling van de omstandigheden tijdens het ongeval.
a. Het betreft hier een openbare weg, opengesteld voor alle verkeer, waarvoor een maximumsnelheid van 50 km/uur gold.
b. De weg maakt een bocht. Het is echter geen echte haakse bocht, maar een ronde bocht, waardoor de rijrichting uiteindelijk 90 graden draait.
c. Het zicht is vanuit beide zijden van de bocht dermate beperkt, dat tegenliggers pas kunnen worden gezien als deze in de bocht rijden. Vanuit [B] gezien was er links begroeiing en een schutting, waardoor het uitzicht werd belemmerd. Voor [K] gold datzelfde, maar dan voor haar rechts.
d. [B] kan de fietsers niet hebben gezien, voordat hij de bocht uitkwam of op zijn vroegst toen hij in de bocht reed. Alle getuigen verklaren immers dat de fietsers toen nog op het rechte stuk reden.
e. De Fiat reed langzaam de bocht in, ongeveer 15 km/uur.
f. De fietsers reden in ieder geval minstens zo snel, mogelijk zelfs 20 of 25 km/uur.
g. De echtgenoot van [K] kon nog langs de Fiat rijden.
h. [K] is bij haar val op het asfalt terechtgekomen tussen de auto en de berm en haar fiets ook.
i. [K] heeft de auto niet geraakt. Het letsel van [K] is ontstaan door de val op het asfalt.
4.6.
Om te bepalen of [B] rechtens iets valt te verwijten, is onder meer van belang in hoeverre hij de fietsers heeft kunnen zien aankomen. Tijdens de descente heeft de rechtbank vastgesteld dat er alleen zicht over de weg zelf was. Op het moment dat [B] de bocht in reed, heeft hij de fietsers nog niet kunnen zien aankomen.
4.7.
De plaatselijk toegestane maximumsnelheid is 50 km/uur. [B] diende zijn snelheid echter sterk te verminderen, gelet op het slechte uitzicht dat hij had. Daarbij diende hij ook rekening te houden met verkeer dat hem om de bocht tegemoet kwam en niet uiterst rechts reed. Alle betrokkenen verklaren dat [B] langzaam, ongeveer 15 km/uur reed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B] zijn snelheid daarmee voldoende teruggebracht om voorzichtig genoeg de bocht te kunnen nemen, ook als hij rekening diende te houden met onverwachte manoeuvres door ander verkeer.
Ter zitting heeft de advocaat van [K] gesteld dat [B] had moeten gaan stilstaan. Dat verweer wordt verworpen, alleen al omdat volstrekt onduidelijk is op welk punt [B] dat dan had moeten doen. Met name omdat de bocht geleidelijk verloopt, is het voldoende om deze met gepaste snelheid door te rijden, als dat maar aan de buitenzijde van de weg gebeurt.
4.8.
Daarmee komt de rechtbank op de belangrijkste vraag: op welk deel van de weg [B] heeft gereden.
[B] en zijn echtgenote verklaren dat [B] op zijn eigen rechter weghelft reed en dat er voldoende ruimte was voor een fietser om daarlangs te kunnen rijden.
De echtgenoot van [K] heeft verklaard dat de ruimte krap was, ongeveer één meter. Dat standpunt komt overeen met de positie van de auto, zoals [K] die tijdens de descente heeft aangewezen (zie hiervoor, 4.4.3).
Het standpunt van [K] komt echter niet overeen met de plaats waar [K] en haar fiets zijn terechtgekomen. Alle betrokkenen verklaren immers dat zij op het asfalt lag, tussen de auto en de berm. Dat duidt erop dat er nog voldoende ruimte was om langs de auto te fietsen, zoals [B] tijdens de descente heeft aangewezen (zie hiervoor, 4.4.1).
Het lijkt er veeleer op dat [K] is geschrokken van de Fiat die de bocht om kwam, omdat zij die daar niet had verwacht. Als gevolg van de schrik heeft zij gereageerd door te remmen en naar rechts te sturen en is zij daardoor gevallen.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er voor [K] nog voldoende ruimte moet zijn geweest om langs de auto van [B] te rijden.
4.9.
Op grond van al het voorgaande luidt de conclusie dat [B] in deze zaak rechtens geen verwijt valt te maken. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat aan zijn kant sprake is van overmacht. Hij heeft niet anders kunnen handelen dan hij heeft gedaan om een ongeval te voorkomen.
Het beroep op overmacht slaagt en dat betekent dat de vordering zal worden afgewezen.
Wat partijen overigens nog naar voren hebben gebracht, kan daarom onbesproken blijven. ECLI:NL:RBNHO:2018:874