Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 280519 fietser slaat links af waardoor inhalende fietser ten val komt; inhalende fietser had beter moeten anticiperen: 50% ES, geen billijkheidscorrectie

GHAMS 280519 fietser slaat links af waardoor inhalende fietser ten val komt; inhalende fietser had beter moeten anticiperen: 50% ES, geen billijkheidscorrectie

in vervolg op rb-amsterdam-010415-fietser-die-afsloeg-had-voorrang-moeten-verlenen-aan-fietser-die-wilde-inhalen-bewijsopdracht-mbt-eigen-schuld-inhalende-fietser

2 Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 1 april 2015 (hierna: het tussenvonnis) onder 2.1. tot en met 2.6. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen, met een enkele aanpassing, derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat om de volgende feiten.

2.1
Op 28 november 2013 zijn [geïntimeerde] en [appellant] betrokken geraakt bij een ongeval.

2.2
[geïntimeerde] en [appellant] fietsten beiden in dezelfde richting op het fietspad naast de Buiksloterweg in Amsterdam Noord, richting de pont.

2.3
[geïntimeerde] haalde [appellant] (aan diens linkerzijde) in terwijl [appellant] al fietsend naar links bewoog. Partijen hebben elkaar geraakt en [geïntimeerde] is ten val gekomen.

2.4
[geïntimeerde] is gewond geraakt en is vervolgens – in de proeftijd van een arbeidscontract – ontslagen.

2.5
De heer [A] (hierna: [A] ) heeft op 19 mei 2014 een verklaring opgesteld, die door [geïntimeerde] in het geding is gebracht. [A] verklaart:

Ik reed er twee meter achter toen het ongeluk gebeurde. Terwijl mevrouw begonnen was hem te passeren, sloeg de jongen rechts van haar op het fietspad plotseling linksaf zonder over zijn schouder te kijken en zonder zijn hand uit te steken. Ook zijn verdere gedrag (bijvoorbeeld de benen stil houden, of het hoofd richting voorgenomen richting wenden) kon niet verraden dat hij plannen had om linksaf te slaan. Op het moment dat hij onverhoeds naar links zwenkte, was de fiets van mevrouw al met het voorwiel ter hoogte van zijn trapas.

2.6
De heer [B] (hierna: [B] ) heeft een verklaring opgesteld, die door [appellant] in het geding is gebracht. [B] verklaart:

Ik kom van de pont afgelopen met mijn hond, op ongeveer 15 meter wil een jongeman links afslaan hij stak zijn hand uit dus ik wachtte met mijn hond toen plots de jongeman links achter werd aangereden.

De vrouw die hem aanreed wilde er snel langs want de pont stond op het punt van vertrekken. De jongeman kon haar niet zien aankomen maar stak netjes zijn hand uit, daarom wachtte ik ook met mijn hond.

[B] is inmiddels overleden.

3 Beoordeling
3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , op de voet van artikel 6:162 BW, gevorderd - kort samengevat - een verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden als gevolg van de aanrijding en een veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van de schade, nader op te maken bij staat. Bij het bestreden tussenvonnis van 1 april 2015 (hierna: tussenvonnis) heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] [geïntimeerde] niet heeft laten voorgaan terwijl zij hem inhaalde, en geoordeeld dat hij daarmee de voorrangsregel van artikel 18 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) heeft geschonden. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat [appellant] in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] lijdt als gevolg van het ongeval. Teneinde te kunnen vaststellen of een deel van de schade voor rekening van [geïntimeerde] moet blijven op de voet van artikel 6:101 BW, heeft zij [appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs van daarvoor relevante omstandigheden.

De rechtbank heeft in dat verband [appellant] en [geïntimeerde] als getuigen gehoord en tevens [A] en de heer [C] , partner van [geïntimeerde] .

Bij het bestreden eindvonnis van 13 april 2016 (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank geconcludeerd dat [geïntimeerde] versnelde om [appellant] in te halen, naar alle waarschijnlijkheid om de pont nog te halen, terwijl [appellant] stapvoets reed en afsloeg naar de fietsenparkeerplaats. Niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] , gelet op alle omstandigheden, onverantwoord snel reed. Dat zij harder reed dan [appellant] is onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden te hard reed. Ook de omstandigheid dat [appellant] stapvoets reed, is onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde] te dicht achter [appellant] reed of erop had moeten anticiperen dat [appellant] linksaf zou slaan zonder haar voorrang te verlenen. [appellant] heeft niet omgekeken, [geïntimeerde] daardoor niet gezien en haar geen voorrang verleend. [appellant] stuurde naar links waarna [geïntimeerde] en [appellant] elkaar raakten. Of [appellant] voorsorteerde of links afsloeg is niet relevant, omdat voor beide manoeuvres geldt dat de weg daarvoor niet vrij was: [geïntimeerde] fietste op dat moment al (bijna) naast [appellant] . Zelfs als wordt aangenomen dat [appellant] zijn hand heeft uitgestoken, was dat voor de beide achter hem fietsende personen, [geïntimeerde] en [A] , blijkens hun verklaringen klaarblijkelijk niet goed zichtbaar. ( [B] kwam [appellant] tegemoet vanuit de richting van de pont.) Uit alle verklaringen blijkt dat het ongeval plaatsvond, meteen nadat [appellant] zijn hand zou hebben uitgestoken. Dat wil zeggen dat [appellant] vrijwel meteen nadat hij zijn hand zou hebben uitgestoken naar links stuurde. Er was dan dus geen of nauwelijks tijd voor [geïntimeerde] om af te remmen of om uit te wijken of om haar fietsbel te gebruiken om een ongeluk te voorkomen. Daarom komt de rechtbank tot het oordeel dat – in juridische zin – [geïntimeerde] geen fout heeft gemaakt en dat het ongeval niet (mede) aan haar is toe te rekenen.

De rechtbank heeft de gevraagde verklaring voor recht en de verwijzing naar de schadestaat toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zes grieven op. Tevens doet hij een bewijsaanbod.

3.2
Met grief 1 klaagt [appellant] over het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis dat artikel 18 RVV 1990 van toepassing is op de onderhavige situatie en voorts over het oordeel in het eindvonnis dat niet relevant is of [appellant] voorsorteerde. Hij wijst daarbij onder meer op artikel 11 RVV 1990, dat bepaalt dat een bestuurder die heeft voorgesorteerd en richting heeft aangegeven rechts moet worden ingehaald. [appellant] stelt dat in het onderhavige geval zich niet een situatie voordeed waarin [appellant] aan [geïntimeerde] voorrang diende te verlenen.

Grief 2 ziet op het oordeel bij eindvonnis dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden onverantwoord hard reed. Hij stelt daartoe dat [geïntimeerde] , zeker in een hectische verkeerssituatie als de onderhavige, erop bedacht had moeten zijn dat andere weggebruikers ofwel hun tempo versnellen om de pont te halen of juist afslaan om hun voertuig te parkeren. Dit noopt tot matiging van de snelheid. Enkel daarom heeft [geïntimeerde] door de inhaalmanoeuvre in hoog tempo te verrichten, onverantwoord hard gereden. Zij heeft daarmee gehandeld in strijd met hetgeen naar maatstaven van zorgvuldigheid als verkeersdeelnemer van haar verwacht mocht worden.

Grief 3 ziet op de conclusie van de rechtbank in het eindvonnis dat [appellant] vrijwel meteen nadat hij zijn hand had uitgestoken naar links stuurde. Tevens is de grief gericht tegen de vaststelling dat er daardoor geen tijd meer was om te remmen.

Met de grieven 4 en 5 komt [appellant] op tegen de conclusie dat [geïntimeerde] rechtens geen fout heeft gemaakt en dat het ongeval niet mede aan haar te wijten is. [appellant] voert daartoe aan dat [geïntimeerde] een sprintje trok om de pont te kunnen halen, en had meer aandacht voor de pont dan voor het verkeer om haar heen. Zij had vanwege de naderende kruising en het plein bedacht moeten zijn op afslaande weggebruikers, terwijl van [appellant] niet kon worden verwacht dat hij rekening hield met het inhalen door [geïntimeerde] omdat men niet behoort in te halen vlak voor kruisingen. Grief 6 is gericht tegen de beslissingen in het dictum van het eindvonnis en heeft geen zelfstandige betekenis.

3.3
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en daartoe – kort gezegd – gesteld dat [appellant] niet achterom heeft gekeken of de weg vrij was om ofwel voor te sorteren ofwel linksaf te slaan. Hij heeft geen richting aangegeven, althans niet kenbaar voor [geïntimeerde] . [appellant] sloeg onverhoeds linksaf danwel sorteerde onverhoeds scherp links voor op het moment dat [geïntimeerde] al ter hoogte van zijn trappers reed.

Beide manoeuvres mogen alleen worden uitgevoerd als de weg vrij is en dat was niet het geval zodat er voor [appellant] de plicht bestond om [geïntimeerde] voor te laten gaan.

Het ongeval kan aan [appellant] worden toegerekend omdat hij zich er niet van heeft vergewist dat de weg vrij was.

[geïntimeerde] is voorts van oordeel dat haar geen verwijt treft. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit de eigen verklaring van [appellant] dat het voorsorteren en het uitsteken van de hand vrijwel gelijktijdig gebeurde en voorts dat uit de verklaring van [B] in het geheel niet blijkt van voorsorteren. De rechtbank is derhalve op goede gronden tot het oordeel gekomen dat er geen tijd meer was om te remmen of te bellen. Zij ontkent dat de inhaalmanoeuvre plaatsvond voor een kruising of een plein. Dat gebeurde op het fietspad. Zij kon niet bevroeden dat [appellant] linksaf zou slaan in plaats van rechtdoor te rijden naar de pont of haar voorrang te verlenen. [geïntimeerde] ontkent dat zij een sprintje trok en dat haar aandacht meer bij de pont dan bij het verkeer was. Zij betwist voorts dat de verkeerssituatie zodanig was dat zij door [appellant] met 20 kilometer per uur in te halen onzorgvuldig handelde.

3.4
Met grief 1 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zich ten tijde van de aanrijding een situatie voordeed waarop de voorrangsregel van artikel 18 RVV1990 ziet. Volgens het eerste lid van dit artikel moeten bestuurders die afslaan, het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt, voor laten gaan. Het hof begrijpt de toelichting op grief 1 aldus dat [appellant] in dit opzicht de toedracht van de aanrijding betwist. Zijn stellingen komen er op neer dat hij reeds richting aan had gegeven en had voorgesorteerd alvorens linksaf te slaan. Ten aanzien van de toedracht rusten de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde] .

3.5
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] daarover concreet gesteld dat zij op het fietspad naar de pont met een snelheid van ongeveer 20 kilometer per uur [appellant] inhaalde, en dat deze, toen zij met haar voorwiel ter hoogte van zijn trappers was, onverhoeds, zonder om te kijken of een teken te geven naar links bewoog, waardoor de aanrijding plaatsvond. [appellant] heeft daartegenover gesteld dat hij, alvorens linksaf te slaan, richting had aangegeven en had voorgesorteerd tegen de onderbroken strepen in het midden van het fietspad. Hij wijst daartoe op de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd en op het feit dat [A] , volgens diens verklaring, in staat was om hem na het ongeval rechts te passeren.

3.6
Het hof overweegt dat de stelling van [appellant] dat hij reeds had voorgesorteerd op het moment dat [geïntimeerde] hem inhaalde, zodat zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 11 RVV 1990, niet wordt ondersteund door zijn eigen getuigenverklaring in eerste aanleg, naar welke verklaring hij verwijst. Die verklaring luidt op dit punt immers als volgt: “Ik sorteerde rustig naar links en stak mijn hand uit. Toen ik mijn hand uitstak, zat mevrouw zo dicht op mij, dat ze al in mijn achterwiel zat.” Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid of het voorsorteren en het uitsteken van de hand achtereenvolgens of gelijktijdig plaatsvonden, maar daaruit volgt in elk geval dat het proces van voorsorteren en het uitsteken van de hand plaatsvond op het moment dat [geïntimeerde] op het punt stond of zelfs reeds doende was om hem in te halen. Dit is niet een situatie als bedoeld in artikel 11 RVV 1990.

Deze verklaring van [appellant] is in zoverre ook een bevestiging van de stelling van [geïntimeerde] , die wordt ondersteund door de verklaring van [A] , dat [appellant] een beweging naar links maakte op het moment dat [geïntimeerde] op het punt stond hem in te halen. Ook als [appellant] op dat moment zijn hand uitstak, doet dat niet af aan de verkeersregel dat hij [geïntimeerde] op dat moment voor diende te laten gaan, nu vast staat dat zij zich naast dan wel links of rechts dicht achter hem bevond, zoals in artikel 18 RVV 1990 bedoeld.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de stelling van [geïntimeerde] ten aanzien van de toedracht van de aanrijding door [appellant] is komen vast te staan. De gestelde toedracht, die daarmee is komen vast te staan, leidt niet tot toepasselijkheid van artikel 11 RVV 1990, terwijl wel de voorrangsregel van 18 RVV 1990 daarop van toepassing is. Grief 1 kan daarom niet slagen.

3.7
Dit leidt ertoe dat [appellant] in beginsel aansprakelijk geacht moet worden voor de gevolgen van de aanrijding.

Er zijn geen concrete feiten bewijzen aangeboden die op dit punt kunnen leiden tot een andere uitkomst. Bovendien heeft [appellant] niet gesteld wat de reeds door de rechtbank gehoorde getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan, zodat het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd.

3.8
Het hof is evenwel, anders dan [geïntimeerde] , van oordeel dat haar gedragingen zoals gebleken uit de in eerste aanleg gehouden getuigenverhoren, wel degelijk hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Daartoe overweegt het hof als volgt.

Niet ter discussie staat dat het ongeval plaatsvond op het fietspad, nabij een van de ponten, die heen en weer tussen de beide overs van het IJ varen. Dat fietspad eindigt blijkens de overgelegde overzichtsfoto’s in een gebied - door [appellant] omschreven als een plein - dat toegang biedt tot de aanmeerplaats van de desbetreffende pont. Vlak daarvoor bevindt zich – gezien vanuit de rijrichting van beide partijen – aan de linkerkant een fietsenstalling. Dit brengt mee dat zich rond het aanmeren en vertrekken van de pont een hectische verkeerssituatie kan voordoen, waarbij gehaaste weggebruikers ((brom-)fietsers en voetgangers) zich een weg banen naar ofwel de pont ofwel de fietsenstalling. Een dergelijke situatie noopt tot bijzondere oplettendheid en anticipatie op wellicht onverwachte manoeuvres van andere weggebruikers. Dit brengt noodzakelijkerwijs mee dat men de snelheid dient te matigen.

Uit de eigen verklaring en de afgelegde getuigenverklaringen blijkt dat [geïntimeerde] , gelet op haar wens om de pont te halen, haar snelheid juist heeft verhoogd. Tevens blijkt uit haar eigen verklaring dat zij er niet op bedacht was (en meende ook niet te hoeven zijn) dat gebruikers van het fietspad voor haar, zouden afslaan naar de fietsenstalling. Dat getuigt niet van de eerder genoemde vereiste oplettendheid en anticiperende houding. Juist in een mogelijk hectische situatie als de onderhavige had [geïntimeerde] haar snelheid zodanig moeten aanpassen dat zij in staat was bij onverwachte situaties adequaat te reageren. Het hof is van oordeel dat zij door te handelen als zij heeft gedaan niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Als zij haar snelheid had aangepast, had zij mogelijk door te remmen of uit te wijken het ongeval kunnen voorkomen of in elk geval de impact van de aanrijding kunnen verkleinen. De conclusie is dan ook dat de door haar geleden schade mede is ontstaan door een omstandigheid die aan haar kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:101 BW. De grieven 2 tot en met 5 slagen in zoverre.

3.9
Het hof is, alles overziende, van oordeel dat de gedragingen van beide partijen in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding. Beiden hadden (de schade als gevolg van) het ongeval kunnen voorkomen, [appellant] door achterom te kijken alvorens naar links te bewegen, en [geïntimeerde] door haar snelheid aan de situatie aan te passen en te anticiperen op te verwachten gedragingen van haar medeweggebruikers. In die overweging ziet het hof aanleiding de schadevergoedingsplicht van [appellant] te beperken tot 50% van de schade. In zoverre zal het bestreden eindvonnis worden vernietigd. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het bestreden eindvonnis geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren.

3.10
De conclusie is dat de grieven deels slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Gelet op het feit dat enerzijds aansprakelijkheid van [appellant] is aangenomen, maar anderzijds de vergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW is beperkt tot 50% ziet het hof aanleiding de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

Dat zelfde geldt voor de kosten van het incident met betrekking tot het anticipatie-exploot. Weliswaar is de gevraagde niet-ontvankelijkheid in het incidenteel arrest niet uitgesproken, maar de door het hof geconstateerde onduidelijkheden in dit exploot geven aanleiding de kosten van het incident niet volledig bij [appellant] te laten. (zie ECLI:NL:GHAMS:2017:754 red LSA LM)

4 Beslissing
Het hof:

vernietigt het bestreden eindvonnis en opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat [appellant] (jegens [geïntimeerde] ) aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden als gevolg van de aanrijding die op 28 november 2013 op het fietspad aan de Buiksloterweg te Amsterdam heeft plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [appellant] ;

veroordeelt [appellant] tot vergoeding aan [geïntimeerde] van 50% van die schade, op te maken bij staat;

bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt in eerste aanleg en in hoger beroep; ECLI:NL:GHAMS:2019:1767