Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 310320 fietser rijdt 40 stilstaande scholieren tegemoet en komt in contact met begeleider; onvoldoende gesteld dat vrije doorgang is ontnomen

GHSHE 310320 fietser rijdt 40 stilstaande scholieren tegemoet en komt in contact met begeleider; onvoldoende gesteld dat vrije doorgang is ontnomen

Als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 januari 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 5662303 CV EXPL 17-511 gewezen vonnis van 13 september 2017 (hierna: het vonnis) (geen vindplaats bekend, red. LSA-LM)

De beoordeling

6.1
In hoger beroep staan de volgende feiten en omstandigheden tussen partijen vast.

6.1.1
Op 18 juli 2015 omstreeks 12:15 uur - tijdens zomers daglicht dus - is [appellant] , rijdend op zijn crossfiets, op de [de straat 1] te [plaats] ten val gekomen.

6.1.2
De [de straat 1] is een (buiten de bebouwde kom gelegen) rechte weg die niet in rijstroken is verdeeld met een breedte van ca. 3,5 meter.

6.1.3
[appellant] fietste over de [de straat 1] in de richting van de [de straat 2] . Een grote groep leerlingen van het [het lyceum] , ca. 40, kwam [appellant] uit tegenovergestelde richting tegemoet.

6.1.4
Nadat (één of) twee leerlingen/fietsers waren gevallen, is de groep tot stilstand gekomen. De groep versperde het doorgaande verkeer. Het was, in de woorden van [appellant] , “een rommelig geheel, maar wat wil je met een groep van jeugdige fietsers van ik schat tussen de 12-17 jaar.”

6.1.5
[geïntimeerde] , die begeleider van de scholieren was, heeft na die valpartij zijn fiets in de berm gezet. Hij is de scholieren aanwijzingen gaan geven en stond daarvoor op de weghelft bestemd voor het verkeer richting de [de straat 2] .

6.1.6
[appellant] heeft op ten minste 40 à 50 meter afstand de tot stilstand gekomen groep gezien. Hij heeft gebeld en geroepen: “fietser - opzij” en de groep leerlingen/fietsers, die zich na de valpartij verspreid over de weg bevond, ging naar de voor hen rechter kant van de weg. [appellant] is intussen doorgereden met een snelheid van circa 15-20 km. per uur.

6.1.7
Daarna is [appellant] na contact met [geïntimeerde] gevallen.

6.2.1
In deze procedure vordert [appellant] betaling van de door hem als gevolg van het hem op 18 juli 2015 overkomen ongeval geleden schade tot een bedrag van € 4.800,74 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum aansprakelijkstelling tot het moment van voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.

6.2.2
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] voor genoemde schade aansprakelijk is, omdat het gedrag van [geïntimeerde] aangemerkt kan worden als een onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 5 Wegenverkeerswet (WVW). Volgens [appellant] heeft hij als gevolg van het ongeval een sleutelbeen gebroken en heeft hij forse schaafwonden opgelopen aan een been, dijbeen, armen en rug. Hij is tweemaal geopereerd: de eerste keer op maandag 20 juli 2015, waarbij zijn gebroken sleutelbeen met een plaat is vastgezet, en een tweede keer ongeveer een jaar later om de plaat te verwijderen. Beide keren heeft hij een aantal dagen niet kunnen werken en daardoor inkomsten gederfd. Hij heeft gedurende enige tijd niet zelf auto kunnen rijden en zich daarom per taxi naar zijn werk moeten laten vervoeren. En verder zijn zijn crossfiets en fietskleding beschadigd geraakt, aldus [appellant] .

6.3
Na daartoe door [geïntimeerde] gevoerd verweer heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen omdat naar het oordeel van de kantonrechter het gedrag van [geïntimeerde] niet als onrechtmatig jegens [appellant] kan worden aangemerkt.

De kantonrechter overwoog dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat hij zodanig op de weg stond dat achter hem de weg over een breedte van 1 à 1,5 meter vrij was. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij er daarom van uitging dat de fietser, die hij niet zag maar waarvan hij wist dat deze eraan kwam, hem kon passeren. [geïntimeerde] zegt daarmee eigenlijk dat hij inderdaad bedacht was op de mogelijkheid dat [appellant] zijn weg zou vervolgen en dat hij daarmee op adequate wijze rekening heeft gehouden. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij zelf ook inschatte dat er genoeg ruimte was om te passeren. Naar het oordeel van de kantonrechter had [geïntimeerde] , de formulering van [appellant] volgend, inderdaad een concrete aanleiding om bedacht te zijn op de mogelijkheid dat [appellant] zijn weg zou vervolgen. Hij was immers gewaarschuwd dat er een fietser aan kwam. [geïntimeerde] heeft daarmee op adequate wijze rekening gehouden door zodanig op de weg te gaan staan dat achter hem de weg over een breedte van 1 à 1,5 meter vrij was. Dat is immers in beginsel voldoende afstand voor een fietser om te kunnen passeren. Daarbij neemt de kantonrechter mede het volgende in overweging ten aanzien van de snelheid van [appellant] . [geïntimeerde] mocht aannemen dat een naderende fietser de groep al van grote afstand kon zien staan (de weg was immers recht en in die zin overzichtelijk) en dat deze fietser zijn snelheid daarop zou aanpassen. Daarvan uitgaande was een vrije doorgang van 1 à 1,5 meter voldoende om te kunnen passeren.

6.4
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

6.5.1
Volgens grief 1 heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat door [geïntimeerde] zou zijn aangegeven dat er sprake was van 1 tot 1,5 meter voor [appellant] om zijn weg te vervolgen en dat zulks door [appellant] niet betwist zou zijn. Volgens grief 3 heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] door een breedte van 1 à 1,5 meter vrij te houden op adequate wijze rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat [appellant] zijn weg zou vervolgen.

6.5.2
[appellant] stelt dat hij zag dat de groep fietsers zich - gezien vanuit zijn positie - naar links begon te begeven en hem de vrije doorgang werd gegeven en hoorde dat er “fietser, fietser” geroepen werd. Hij heeft zijn weg vervolgd en “zal zijn vaart enigszins verminderd hebben.” Hij had te maken met een onoverzichtelijk geheel en een zich naar de linkerkant begevende groep. Op het moment dat [appellant] de groep nagenoeg gepasseerd was, dook [geïntimeerde] op aan het einde van de groep. [geïntimeerde] stond met zijn rug naar [appellant] gekeerd. [appellant] had geen mogelijkheid meer om [geïntimeerde] te ontwijken en hij probeerde hem nog met zijn linkerhand van zich af te duwen, maar kwam daarbij ten val, aldus [appellant] .

6.5.3
Uit de feiten en omstandigheden genoemd in 6.5.2 volgt, naar het oordeel van het hof, dat op de voet van artikel 5 WVW mogelijk aan [geïntimeerde] het verwijt kan worden gemaakt dat hij zich zodanig heeft gedragen dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Dat zou een onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde] jegens [appellant] als naderende fietser kunnen betekenen.

6.5.3.1
[appellant] heeft evenwel onvoldoende gesteld dat [geïntimeerde] zó opgesteld stond op de weg dat aan hem de vrije doorgang werd ontnomen. [geïntimeerde] heeft zulks betwist en aangevoerd dat hij (ruimschoots) voldoende ruimte liet aan [appellant] om veilig te passeren. Volgens [geïntimeerde] stond hij ongeveer op het midden van de weg. Bij een wegbreedte van 3,5 meter blijft dan voldoende ruimte over voor een fietser om te passeren en ook wanneer [geïntimeerde] net op de weghelft van [appellant] stond blijft voldoende ruimte over, aldus [geïntimeerde] . Ter comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] op de vraag van de kantonrechter: “Stond hij op uw weghelft?” geantwoord “Dat weet ik niet ( ... ).” En de vraag: “Stond u voor uw gevoel op de weghelft van [appellant] ” werd door [geïntimeerde] beantwoord met: “Ja” en “Ik stond met de rug richting [appellant] , met [het] idee dat er achter mij genoeg ruimte was om mij te passeren. 1 of 1,5 meter. Ik stond dicht tegen de groep aan.

Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] , ervan uitgaande dat [geïntimeerde] op de weghelft van [appellant] stond, aangevoerd dat [geïntimeerde] op z’n best één meter ruimte heeft opgelaten.

Het hof neemt in aanmerking dat volgens artikel 5.9.6 van de “Regeling voertuigen” fietsen op twee wielen niet breder mogen zijn dan 0,75 m. Gesteld noch gebleken is dat de crossfiets van [appellant] breder was. [appellant] heeft bij pleidooi de bevindingen van de verkeersconsulent [de verkeersconsulent]1, die er vanuit gaat dat fietsers bij (bijna) vlakke randen een “schuwafstand” van 0,25 meter in acht nemen, niet betwist. De foto’s van de [de straat 1] tonen zodanige (bijna) vlakke randen, althans géén weg met trottoirbanden. Wordt daarbij in aanmerking genomen dat volgens artikel 3 RVV bestuurders verplicht zijn zoveel mogelijk rechts te houden, dan moet geoordeeld worden dat [geïntimeerde] aan [appellant] voldoende ruimte heeft gelaten om te passeren, m.a.w. hij zich niet zodanig heeft gedragen dat er sprake is van het jegens [appellant] handelen in strijd met artikel 5 WVW.

6.5.3.2
Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking. [appellant] heeft niets gesteld ten aanzien van zijn eigen positie op de weg, in het bijzonder niet dat hij zoveel mogelijk rechts hield.
a. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] , toen [appellant] naderde, enige beweging heeft gemaakt waardoor hij plotseling de resterende ruimte op de weghelft van [appellant] heeft verkleind. [appellant] heeft generlei verklaring gegeven waarom, toen [appellant] de groep nagenoeg gepasseerd was, [geïntimeerde] “opdook” aan het einde van de groep en hij geen mogelijkheid meer had om [geïntimeerde] te ontwijken, anders dan door te proberen hem weg te duwen.
b. Daaruit volgt dat [appellant] , nadat hij had gezien dat de groep fietsers zich (vanuit zíjn positie) naar de linker kant van de weg begaf en hij het een onoverzichtelijk en rommelig geheel vond, zijn weg heeft vervolgd terwijl deze (nog steeds) onvoldoende overzichtelijk was (vgl. de 4e bulletpoint van MvG punt 7).

In het licht van het vermelde in 6.5.3.1 betekent het voorgaande dat [appellant] niet alleen in strijd heeft gehandeld met artikel 3 RVV door onvoldoende rechts te houden, maar ook met artikel 19 RVV, inhoudend dat “[d]e bestuurder in staat (moet) zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.

6.5.3.3
[appellant] heeft zich erop beroepen dat [geïntimeerde] “door het verschuiven van de groep het vertrouwen heeft gegeven aan [appellant] dat hij zijn weg kon en mocht vervolgen. ( ... ) Omwille van het feit dat [geïntimeerde] heeft nagelaten de gehele groep te verplaatsen naar de rechter weghelft, dan wel het vertrouwen heeft geschapen dat hij de hele groep zou verplaatsen naar de rechter weghelft” is [geïntimeerde] , ze begrijpt het hof deze stellingen van [appellant] , als begeleider van de groep aansprakelijk.

Deze stellingen kunnen gelet op wat in 6.5.3.2 is overwogen geen doel treffen. Onbetwist is dat [geïntimeerde] nog doende was met het geven van aanwijzingen aan de groep leerlingen/fietsers. Daarom bevond hij zich nog op de weg. Het geven van dergelijke aanwijzingen levert bovendien geen in rechte te honoreren vertrouwen op. Ten slotte valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien dat het handelen of nalaten van één of meer leerlingen/fietsers dan wel de groep aan [geïntimeerde] toerekenbaar is.

6.6
Op het voorgaande stuiten de grieven 1 en 3 af. Blijkens hetgeen hiervoor is overwogen heeft het hof geen onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens [appellant] kunnen vaststellen. De kantonrechter heeft (mitsdien) de vordering van [appellant] terecht afgewezen. Dat betekent dat ook grief 2 faalt.

6.7
Het hof komt aan bewijslevering niet toe. [appellant] heeft in hoger beroep aangeboden “zijn stelling” te bewijzen. Om welke stelling dat gaat is het hof niet echt duidelijk gemaakt. Gelet op de opgave van de te horen getuigen lijkt het bewijsaanbod betrekking te hebben op de eventuele eigen schuld van [appellant] , nu hij in eerste aanleg die getuigen heeft voorgedragen om dáárover te verklaren, vgl. de inleidende dagvaarding punt 22. Maar aan de beoordeling van de eigen schuld van [appellant] - waarvan de bewijslast overigens op [geïntimeerde] ligt - komt het hof niet toe bij gebreke van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] .

6.8
Nu alle grieven falen wordt het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] wordt als in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
ECLI:NL:GHSHE:2020:1118