Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 220208 aanrijding tussen 16-jarige fietser en auto; reed automobilist aanmerkelijk te hard?

HR 220208 aanrijding tussen 16-jarige fietser en auto; reed automobilist aanmerkelijk te hard?
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 11 februari 1998 heeft een aanrijding plaats gehad, waarbij de destijds 16 jaar oude [eiser] letsel heeft opgelopen. [Eiser] is, toen hij fietsend een voorrangsweg overstak, aangereden door [verweerder 2], die in een personenauto op die voorrangsweg reed.
(ii) [Verweerder 2] was ten tijde van de aanrijding ingevolge de WAM verzekerd bij AXA.
(iii) AXA c.s. hebben erkend dat zij voor 50% aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het ongeval door [eiser] geleden schade.

3.2 De hiervoor in 1 vermelde vordering, onder meer strekkende tot verklaring voor recht dat AXA c.s. volledig aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het ongeval geleden schade, is door de rechtbank in haar vonnis van 11 augustus 2004 niet toewijsbaar geoordeeld, na bewijslevering door [eiser] ter zake van de door hem gestelde toedracht van het ongeval. De rechtbank oordeelde dat voor de vaststelling van de aansprakelijkheid moet worden uitgegaan van 50% eigen schuld aan de zijde van [eiser]. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe in rov. 3.6-3.8 het volgende.
a. Indien [verweerder 2] harder heeft gereden dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 km/u, zoals [eiser] (veronder-)stelt, moet diens wijze van rijden mede als oorzaak van het ongeval moet worden aangemerkt. Om, op basis van wederzijdse causaliteit, te kunnen concluderen dat de wijze van rijden van [verweerder 2] voor meer dan 50% de oorzaak van het ongeval heeft gevormd, moet [verweerder 2] aanmerkelijk te hard hebben gereden (rov. 3.6). Het door [eiser] overgelegde deskundigenrapport van [betrokkene 1] sluit dit laatste weliswaar niet uit, maar het bewijst dit evenmin, omdat dit, uitgaande van een totale remafstand tussen 14,5 en 36 meter concludeert tot een snelheid van [verweerder 2] voorafgaand aan het ongeval van tussen 55 en 97 km/u (rov. 3.7).
b. Bij de beoordeling van het hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de auto van [verweerder 2] 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen. De rechtbank heeft dit als feit aangemerkt en hoewel de tweede grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank waarin deze vaststelling voorkomt, is tegen deze vaststelling in hoger beroep niet, en in elk geval niet voldoende gemotiveerd opgekomen.
c. Indien in de grief niettemin een klacht op dit punt zou moeten worden gelezen, geldt nog het volgende. In het proces-verbaal dat de politie met betrekking tot het ongeval heeft opgemaakt en dat is afgesloten op 21 juni 1998, wordt vermeld dat de afstand tussen de plaats van de aanrijding en de plaats waar de auto van [verweerder 2] stilstond 12 meter was. [eiser] heeft als getuige ten overstaan van de rechtbank verklaard: "volgens mij kwam de Mercedes van [verweerder 2] tien a vijftien meter na de kruising tot stilstand". Zijn vader heeft als getuige ten overstaan van de rechtbank verklaard: "De auto van [verweerder 2] stond tien a twaalf meter na de kruising". Hetgeen in de grief wordt aangevoerd is onvoldoende om te ontkrachten dat de auto van [verweerder 2] tien meter na de kruising tot stilstand is gekomen.
d. Bij een daarmee redelijkerwijs corresponderende remafstand van circa 12 meter is het naar algemene ervaringsregels ondenkbaar dat [verweerder 2] tijdens de aanrijding op de kruising, dan wel kort daarvoor, aanmerkelijk te hard heeft gereden als in rov. 3.6 bedoeld. (rov. 3.8)
e. Het voorgaande brengt mee dat zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat [verweerder 2] niet zodanig hard heeft gereden dat dit tot een grotere bijdrage van zijn wijze van rijden aan het ongeval dan 50% heeft geleid (rov. 3.9). Er is geen aanleiding tot het gelasten van een deskundigenbericht, zoals door [eiser] bepleit (rov. 3.11).

3.3 Onderdeel I van het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2 onder d weergegeven oordeel dat, indien ervan wordt uitgegaan dat de auto 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen, daarmee redelijkerwijs een remafstand van circa 12 meter correspondeert. Het onderdeel betoogt, samengevat, dat het hof, met name door uit te gaan van een remweg van circa 12 meter, ofwel in strijd met art. 24 Rv. de feiten heeft aangevuld ofwel zijn oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend heeft gemotiveerd. Uit het enkele feit dat de auto 10 meter na de kruising waar de aanrijding met de fietser heeft plaatsgevonden tot stilstand is gekomen, kan niet, ook niet naar enige ervaringsregel, worden afgeleid dat de auto pas op circa 2 meter voor het einde van de kruising is begonnen te remmen. Onderdeel II klaagt onder meer dat mede in verband met het in onderdeel I betoogde ook het oordeel dat het naar algemene ervaringsregels ondenkbaar is dat [verweerder 2] tijdens de aanrijding op de kruising, dan wel kort daarvoor, aanmerkelijk te hard heeft gereden, ontoereikend is gemotiveerd.

3.4 Deze klachten zijn gegrond. Het hof heeft uit het feit dat de auto 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen, afgeleid dat de remafstand redelijkerwijs is te stellen op circa 12 meter. Die gevolgtrekking is echter, zoals wordt geïllustreerd door de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 en 11 vermelde gegevens, slechts gerechtvaardigd indien [verweerder 2] pas ongeveer op het moment van de aanrijding daadwerkelijk met remmen is begonnen. Dat en waarom zulks het geval is geweest, heeft het hof evenwel niet vastgesteld, en in onderdeel I wordt gewezen op gegevens waaruit kan worden afgeleid dat [verweerder 2] inderdaad voor het moment van de aanrijding met remmen is begonnen. Aldus ontbreekt ook een toereikende motivering voor het oordeel dat het ondenkbaar is dat [verweerder 2] kort voor de aanrijding aanmerkelijk te hard heeft gereden.
LJN BC1237