Rb Gelderland 030214 aanrijding fietser met rechtsafslaande vrachtwagen; beroep op overmacht slaagt
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 030214 aanrijding fietser met rechtsafslaande vrachtwagen; beroep op overmacht slaagt;
- kosten gevorderd obv 27,25 uur x € 255,00; begroot obv 20 uur x 255,00; totaal € 7.383,26
4 De beoordeling
4.1.
Gelet op het gevoerde partijdebat betreft de kern van het geschil de vraag of Reaal een beroep toekomt op overmacht als bedoeld in artikel 185 WvW. Gaat dat beroep op, dan is van aansprakelijkheid op de voet van de overige gestelde grondslagen van artikel 6:162 en 6:170 BW evenmin sprake, daarvoor is immers vereist dat de onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend, waarvan in het geval van een geslaagd beroep op overmacht geen sprake kan zijn.
4.2.
Artikel 185 WvW bepaalt kort gezegd dat de bestuurder van een motorrijtuig voor de schade die hij bij een verkeersongeval heeft toegebracht aan niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers aansprakelijk is, behoudens situaties van overmacht. Er is slechts sprake van overmacht indien de gemotoriseerde rechtens gezien geen enkel verwijt valt te maken ten aanzien van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen (voorzover relevant voor het ontstaan van het ongeval). Eventuele fouten van andere weggebruikers — waaronder begrepen de eventuele fouten van het slachtoffer zelf — zijn daarbij slechts van belang wanneer die fouten voor de gemotoriseerde zo onwaarschijnlijk waren, dat deze bij het bepalen van diens rijgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527, HR 16 februari 1996, NJ 1996, 393 en HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 147, HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214). Het is aan degene die zich op overmacht beroept om de feiten te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval is te wijten aan overmacht van de bestuurder (HR 17 november 2000, NJ 2001, 260). Binnen dit kader heeft Reaal, de partij die zich op overmacht beroept, het volgende standpunt ingenomen.
4.3.
[naam] heeft op het kruispunt met zijn vrachtwagencombinatie stilgestaan voor rood licht en daar goed om zich heen gekeken, ook via zijn spiegels. [naam] heeft geen fietser(s) op het fietspad of voor het stoplicht op het fietspad waargenomen en heeft, toen het licht op groen was gesprongen, op zorgvuldige wijze en zonder te hard te rijden de bocht genomen. [verzoekster] is nadien komen aanfietsen en heeft niet goed uitgekeken, ook in het geval zij groen licht had (zoals zij zelf stelt), en zij is tegen de rechterzijkant van de aanhanger van de vrachtwagen gereden die zich op dat moment ter hoogte van het fietspad bevond. Het kan [naam] niet verweten worden dat hij op dat moment het fietspad kruiste, omdat de vrachtwagen zeer zwaar beladen was en het nemen van de bocht, op een zorgvuldige wijze, dan ook veel tijd vergde, kennelijk meer tijd dan het groene stoplicht hem had gegeven. [naam] mocht er echter vanuit gaan dat het stoplicht hem voldoende tijd zou geven voor het op een zorgvuldige wijze nemen van de bocht. Van deze situatie kan [naam] rechtens geen enkel verwijt worden gemaakt, althans [naam] heeft geen rekening kunnen en behoeven te houden met de situatie dat [verzoekster], ook in het geval van groen licht, zou gaan oversteken terwijl er zich pal voor haar een zwaarbeladen rijdende vrachtwagen bevond, aldus Reaal.
4.4.
Ter onderbouwing van deze stellingen heeft Reaal verwezen naar de uitkomsten van de tachograafschijf, waaruit volgt dat hij 7 seconden voor het rode stoplicht heeft gestaan, waarna hij vervolgens 16 seconden heeft gereden met een gemiddelde snelheid van 6,8 km per uur. Ook is gewezen op de werkingen van verkeerslichtinstallaties ter plaatse van het kruispunt. Daaruit volgt dat uitgaande van de situatie dat [naam] voor rood licht is gestopt en bij groen licht is opgetrokken en zich op dat moment geen fietser voor het stoplicht bevond, [verzoekster] nadien moet zijn komen aanfietsen en wil zij door groen licht zijn gereden, zoals zij zelf heeft gesteld, zij tenminste 3 seconden voor het stoplicht moet hebben stil gestaan. Zij heeft dan ook de vrachtwagen kunnen en moeten waarnemen. Ook is gewezen op de (getuigen)verklaringen die vlak na het ongeval zijn afgelegd tegenover de politie. Daaruit volgt dat [naam] op het kruispunt heeft stil gestaan en vervolgens nadat het stoplicht op groen was gesprongen is gaan rijden (verklaard door [naam] en [naam]), dat er zich op dat moment geen fietsers op het fietspad bevonden (verklaard door [verzoekster] en [naam]), dat [verzoekster] nadien is komen aanfietsen en ook heeft stil gestaan voor een rood stoplicht (verklaard door [naam] en [naam]) en dat zij vervolgens toen het licht op groen was gesprongen tegen de rechterachterzijde van de vrachtwagen is aangereden (verklaard door [naam], [verzoekster], [naam] en [naam]). Ook is gewezen op de eigen verklaring van [verzoekster] van vlak na het ongeval waarin zij aangeeft “Ik heb niet naar links gekeken; ik had immers ‘groen’. De nadien in het kader van het voorlopige getuigenverhoor afgenomen verklaringen zijn innerlijk tegenstrijdig, tegenstrijdig met eerdere door dezelfde getuigen afgelegde verklaringen, strijdig met de metingen van de tachograafschijf en strijdig met de werking van de stoplichtinstallatie ter plaatse, aldus Reaal. Reaal heeft in dat verband verwezen naar de rapportage van Meuwissen.
4.5.
[verzoekster] heeft zich op het standpunt gesteld dat van overmacht geen sprake is, nu enerzijds [naam] verkeersfouten heeft gemaakt en anderzijds haar zelf geen enkel verwijt kan worden gemaakt. [naam] heeft immers onzorgvuldig gehandeld doordat hij door rood is gereden, doordat hij niet goed heeft uitgekeken, doordat hij de bocht te kort of te ruim heeft genomen en doordat hij te hard heeft gereden. [verzoekster] daarentegen heeft zelf op zorgvuldige wijze het kruispunt IJssellaan-Marsdiep willen oversteken, door door groen te rijden en daarbij goed uit te kijken. Ter onderbouwing van haar voorgaande standpunten heeft [verzoekster] gewezen op de getuigenverklaring die in het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn afgenomen en waaruit volgt dat zij door groen is gereden (verklaard door [verzoekster], [naam] en [naam]) en dat [naam] niet heeft stilgestaan en door rood is gereden (verklaard door [naam], [naam] en [naam]). Over de tachograafschijf van de vrachtwagen heeft [verzoekster] het standpunt ingenomen dat de metingen van die schijf niet betrouwbaar zijn, omdat hij niet tijdig is geijkt. De (meting van de) tachograafschijf is dan ook voor de beoordeling van onderhavig geschil niet relevant, aldus [verzoekster].
4.6.
Ter beoordeling van het overmachtsverweer moet allereerst worden vastgesteld of [naam] rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. In dat kader is ten eerste van belang of [naam] al dan niet door rood is gereden. [naam] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat daarvan geen sprake is geweest verwezen naar de metingen van de tachograafschijf en de bevindingen daarover van Meuwissen. [verzoekster] heeft vervolgens in algemene bewoordingen slechts de betrouwbaarheid van een tachograafschijf bestreden en voorts gesteld dat deze concrete tachograafschijf niet tijdig zou zijn geijkt. In reactie daarop heeft Reaal gesteld dat een tachograafschijf niet jaarlijks maar tweejaarlijks moet worden geijkt, zodat de tachograafschijf van de vrachtwagencombinatie die op 22 maart 2007 was geijkt op 7 november 2008 (de dag van het ongeval) nog voldeed aan de daaraan te stellen eisen. [verzoekster] heeft daarop niet meer gereageerd en een en ander niet betwist. Gelet daarop en het niet nader geconcretiseerde commentaar op de betrouwbaarheid van een tachograafschijf in het algemeen, zal van de juistheid van de metingen van de tachograaf schijf bij de verdere beoordeling van het geschil worden uitgegaan. Uit de metingen van de tachograafschijf volgt dat de vrachtwagencombinatie kort voor het ongeval 7 seconden heeft stil gestaan, dat de vrachtwagen vervolgens 14 á 18 seconden heeft gereden en daarbij een snelheid heeft bereikt van 13,6 km/u. Daarvan uitgaande heeft de vrachtwagen ongeveer 30 meter afgelegd voordat het ongeval plaatsvond hetgeen bevestigt dat de 7 seconden stilstand voor het stoplicht moeten hebben plaatsgevonden. Die constatering stemt ook overeen met de verklaringen van [naam] en [naam], die in tegenstelling tot de later in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen (waarover hierna meer), vlak na het ongeval zijn afgelegd en waaruit volgt dat [naam] voor het rode stoplicht is gestopt.
4.7.
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar standpunt nog gewezen op de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde andersluidende verklaringen van [naam] en [naam] en de schriftelijke verklaring van [naam] van 21 februari 2010 waaruit volgt dat [naam] door rood zou zijn gereden. Die verklaringen worden gepasseerd. Ze zijn allereerst in strijd met de metingen van de tachograafschijf. De verklaringen van [naam] zijn bovendien innerlijk tegenstrijdig; waar zij vlak na het ongeval verklaarde dat de vrachtwagen door groen licht was gereden, heeft zij zonder nadere toelichting ruim 3.5 jaar later verklaard dat de vrachtwagen door rood is gereden. Ook de verklaringen van [naam] zijn niet consistent. Vlak na het ongeval heeft hij verklaard dat hij niet heeft gezien of het stoplicht voor de vrachtwagen op groen of rood stond. Uit de schriftelijke verklaring van ruim een jaar later volgt echter dat hij heeft gezien dat de vrachtwagen niet heeft stil gestaan voor het rode stoplicht. De betrouwbaarheid van die latere verklaring is voorts in het geding nu uit die verklaring volgt dat het nooit tot een botsing kan zijn gekomen tussen [verzoekster] en de vrachtwagen. [naam] heeft immers verklaard dat hij vanuit zijn positie, in het bushokje, eerst [verzoekster] door groen zag fietsen en vervolgens pas de vrachtwagen langs hem kwam rijden. Ook aan de verklaring van [naam], die ruim ruim 3.5 jaar na het ongeval is afgelegd zal voorbij worden gegaan, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen in 4.10.
4.8.
Op grond van het voorgaande neemt de rechtbank bij de verdere beoordeling van het overmachtsverweer als vaststaand aan dat [naam] voor rood licht heeft stil gestaan en dat hij bij groen licht is opgetrokken.
4.9.
De vraag is voorts relevant op welk punt [verzoekster] en de vrachtwagen met elkaar in aanraking zijn gekomen. Uit de stellingen van [verzoekster] lijkt te volgen, en zij heeft ook verwezen naar de getuigenverklaringen (getuige [naam]) waaruit zulks volgt, dat [verzoekster] door de voorkant van de vrachtwagencombinatie zou zijn aangereden. Dat was mogelijk omdat [naam] door rood zou zijn gereden en [verzoekster] door groen, aldus [verzoekster]. Reaal heeft dat betwist en het standpunt ingenomen dat [verzoekster] tegen de rechterzijkant van de aanhangwagen is gebotst. Ter onderbouwing daarvan is verwezen naar de verkeersongevalanalyse van de Politie Gelderland Midden. Uit die rapportage volgt dat [verzoekster] ter hoogte van het fietspad tegens de rechterzijde van de aanhangwagen is gebotst. Er is immers op de vrachtwagen zelf geen botscontact geconstateerd en [verzoekster] is met haar voet beklemd geraakt onder het rechter voorwiel van de aanhangwagen, waarop weefseldelen zijn aangetroffen. Daaruit volgt dat de vrachtwagen zelf het fietspad al moet zijn gepasseerd op het moment van de botsing met de aanhangwagen, en dat zij dus nimmer door de voorkant van de vrachtwagen kan zijn aangereden. [verzoekster] heeft op die rapportage niet gereageerd, laat staan de bevindingen van de rapportage gemotiveerd betwist. Zij heeft ook niet met zoveel woorden betwist dat zij met haar fiets tegen de zijkant van de aanhangwagen is gebotst. Daarom stelt de rechtbank vast dat bij de verdere beoordeling van het overmachtsverweer moet worden uitgegaan van de situatie dat [verzoekster] is gebotst tegen de zijkant van de aanhangwagen en dat de vrachtwagen zelf dus het fietspad op het moment van de botsing al was gepasseerd. Daaruit volgt noodzakelijkerwijs ook dat [verzoekster] het kruispunt opreed toen de vrachtwagen al over het fietspad reed.
4.10.
Voor de verdere beoordeling van het overmachtsverweer kan dan nog relevant zijn of er zich op het moment van optrekken (andere) fietsers bevonden op het naast gelegen fietspad en of [naam], zoals [verzoekster] heeft gesteld, dus bij het nemen van de bocht beter had moeten uitkijken. Zowel [naam], [naam] als [verzoekster] zelf hebben daarover vlak na het ongeval verklaard dat er zich op het fietspad geen andere fietsers bevonden, dat [verzoekster] alleen kwam aanrijden en dat [verzoekster] pas kwam aanrijden toen de vrachtwagen, althans de cabine, het fietspad al was gepasseerd. De heren [naam] hebben anders verklaard, maar aan die verklaringen zal voorbij worden gegaan. Die verklaringen zijn ruim 3 jaar na het ongeval afgelegd en worden door geen enkele andere verklaring van de andere getuigen gesteund. Aan de stelling van [verzoekster] dat [naam] niet goed zou hebben opgelet wordt op grond van het voorgaande voorbij gegaan.
4.11.
[verzoekster] heeft nog aangevoerd dat [naam] de bocht te kort of te ruim heeft genomen. Aan die niet nader en innerlijk tegenstrijdige stelling van [verzoekster] zal voorbij worden gegaan. [verzoekster] heeft voorts nog gesteld dat [naam] te hard zou hebben gereden. Uit de metingen van de tachograafschijf volgt echter dat de vrachtwagen met een gemiddelde snelheid van 13,6 km per uur de bocht heeft genomen. Van die snelheid kan, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet worden gezegd dat dat te hard is.
4.12.
Ten slotte is nog relevant of [verzoekster] zelf al dan niet door rood is gereden. Zelf heeft zij het standpunt ingenomen dat zij door groen is gereden. Uit de werking van de stoplichtinstallaties (zoals die is beschreven in het niet betwiste proces-verbaal verkeersongevalsanalyse) volgt dan, dat wil het fietsstoplicht op groen springen, zij tenminste drie seconden op de detectielus moet hebben stilgestaan. Onmogelijk is dan ook de situatie (zoals door sommige getuigen is verklaard) dat [verzoekster] al fietsend heeft geconstateerd dat het stoplicht op groen sprong en zij zonder te stoppen het kruispunt kon opfietsen.
4.13.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat bewezen is dat [naam] voor een rood stoplicht is gestopt, dat er zich op dat moment geen fietsers op het fietspad bevonden, dat hij bij groen licht is opgetrokken en dat [verzoekster] toen hij met de vrachtwagen zelf al het fietspad was gepasseerd op het fietspad met haar fiets tegen de rechterzijkant van de aanhangwagen is aangereden. [verzoekster] is ofwel door rood gereden, hetgeen haar dan kan worden verweten, ofwel zij is door groen gereden, maar dan heeft zij tenminste drie seconden voor een rood stoplicht gestaan en heeft zij de vrachtwagencombinatie moeten kunnen waarnemen die op dat moment het fietspad kruiste. Mr. Demirtas heeft desgevraagd ter zitting slechts aangegeven dat [naam] in deze hiervoor geschetste situatie beter had moeten opletten en had moeten afremmen. Hoe [naam] [verzoekster] in deze situatie had kunnen waarnemen en op welke punt hij dan had kunnen en moeten afremmen teneinde een botsing te voorkomen is echter gesteld noch gebleken. De rechtbank is van oordeel dat [naam] in deze situatie rechtens geen verwijt kan worden gemaakt nu de aanrijding uitsluitend is te wijten aan de fout van [verzoekster] (daaruit bestaand dat zij, al dan niet met groen licht, een kruispunt is opgereden terwijl er pal voor haar waarneembaar een zwaarbeladen rijdende vrachtwagen bevond), die voor [naam] zo onwaarschijnlijk was dat hij, terwijl hij door groen reed, bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijk naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Het overmachtsverweer slaagt derhalve, de verzoeken onder 1 en 2 zullen worden afgewezen.
4.14.
Dan resteert de verzochte kostenbegroting. [verzoekster] heeft verzocht deze kosten te begroten op een bedrag van € 11.308,87 (inclusief BTW en kantoorkosten). Deze begroting is gebaseerd op een uurtarief van € 255,00 en 35,25 uren (27,25 uur in de periode 8 september 2012 – 12 juli 2013 en 8 uur voor de periode 12 juli 2013 tot en met de mondelinge behandeling). Reaal heeft verweer gevoerd, zij acht 10 uren tegen een tarief van € 200,00 redelijk.
4.15.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18). Gesteld noch gebleken is dat alle door [verzoekster] opgevoerde uren zijn terug te voeren op de behandeling van het verzoek zoals hiervoor bedoeld. Gelet op de omvang en het belang van deze zaak acht de rechtbank 20 uren redelijk. Het uurtarief wordt vastgesteld op € 255,00 exclusief BTW en kantoorkosten, nu mr. Demirtas ter zitting heeft verklaard en Reaal dat niet meer heeft weersproken, dat dat het tarief is dat hij [verzoekster] in rekening heeft gebracht. Vermeerderd met het verschuldigde griffierecht (€ 842,00) worden de totale kosten dan begroot op € 7.383,26. Voor een veroordeling in die kosten bestaat, gelet op het ontbreken van aansprakelijkheid, geen aanleiding.
4.16.
Op grond van artikel 1019 aa lid 3 Rv is artikel 289 Rv, dat de grondslag vormt voor een veroordeling in de proceskosten, niet van toepassing ECLI:NL:RBGEL:2014:1217