Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Haarlem 160408 aanrijding tussen fietser en mountainbiker; beoordeling onrechtmatigheid

Rb Haarlem 160408 aanrijding tussen fietser en mountainbiker; beoordeling onrechtmatigheid
4.1.  In de onderhavige zaak dient allereerst te worden beoordeeld of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door met de fiets op de weghelft van [eiser] te rijden, als door [eiser] gesteld. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.

4.2.  [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling de hiervoor genoemde getuigenverklaringen overgelegd. Hieruit volgt dat […] ten overstaan van de politie heeft verklaard dat zij de aanrijding niet heeft gezien, maar dat zij zag dat voorafgaand hieraan de mountainbikers niet geheel rechts reden. De mountainbikers zelf – voor zover gehoord bij de politie - verklaren allen dat zij aan de rechterkant van het fietspad reden, waarbij […]en […] voorts hebben aangegeven dat juist (naar later bleek) [eiser] op de verkeerde weghelft reed. [eiser] zelf heeft bij de politie verklaard dat hij rechts heeft gereden.

4.3.  Alle mountainbikers, inclusief […], zijn gehoord bij de rechter-commissaris. Zij hebben allen verklaard dat zij aan de rechterkant (eigen weghelft) hebben gereden. Voorts hebben […], […] en […] verklaard dat zij hebben gezien dat [eiser] op hun weghelft reed. [eiser] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op zijn eigen weghelft reed en dat de tweede man (bedoeld wordt [gedaagde], rechtbank) links moet hebben gereden aangezien hij hem anders niet zou hebben geraakt.

4.4.  De analyse van de politie, die onderdeel uitmaakt van het overgelegde proces-verbaal geeft geen duidelijkheid over wie van de fietsers op de verkeerde weghelft heeft gereden.

4.5.  Uit voormelde getuigenverklaringen in onderling verband en samenhang beschouwd, bezien in samenhang met het proces-verbaal van politie en de stellige betwisting van [gedaagde], volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de aanrijding is veroorzaakt doordat [gedaagde] op de verkeerde helft van het fietspad heeft gereden. Geen van de getuigen heeft immers gezien dat [gedaagde] op de verkeerde weghelft heeft gereden. De enkele conclusie van [eiser] dat [gedaagde] op de verkeerde weghelft moet hebben gereden aangezien hijzelf op zijn eigen weghelft reed, biedt onvoldoende onderbouwing. Zeker nu drie personen hebben verklaard dat zij hebben gezien dat juist [eiser] op de verkeerde weghelft reed. De verklaring van […] kan [eiser] ook niet baten nu zij de aanrijding niet heeft gezien. Haar verklaring dat de mountainbikers voor de aanrijding niet geheel rechts reden, maakt niet dat hieruit geconcludeerd mag worden niet dat zij op de verkeerde weghelft reden, laat staan dat dit het geval was ten tijde van de aanrijding.

4.6.  Voor het geval niet zou komen vast te staan dat [gedaagde] op de verkeerde weghelft heeft gereden, heeft [eiser] aangevoerd dat het gedrag van [gedaagde] in ieder geval als gevaarzettend en daarmee als onrechtmatig dient te worden gekwalificeerd. [eiser] stelt dat de aanrijding niet zou hebben plaatsgevonden wanneer [gedaagde] rustiger had gereden en voldoende afstand tot zijn voorganger had gehouden. Door dit na te laten, dient het handelen van [gedaagde] als onrechtmatig te worden aangemerkt, aldus [eiser]. Desgevraagd heeft de raadsman van [eiser] ter comparitie aangegeven dat deze stelling impliceert dat [eiser] alsdan op de verkeerde weghelft moet hebben gereden. Wanneer zowel [eiser] als [gedaagde] op hun eigen weghelft hadden gereden, had er immers geen aanrijding plaatsgevonden. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

4.7.  Volgens vaste rechtspraak (HR 16 november 1990, NJ 1991, 55 en HR 24 december 1999, NJ 2000, 428) is het rijden op een fietspad in de verboden rijrichting een onrechtmatige gedraging die het gevaar voor verkeersongevallen vergroot. Indien dit gevaar zich verwezenlijkt, is daarmee het causaal verband tussen de gedraging en het ongeval in beginsel gegeven. Het is dan aan de overtreder (i.c. [eiser]) om te stellen en te bewijzen dat het ongeval ook zonder dat verkeersgedrag zou zijn veroorzaakt.

4.8.  Gelet op voornoemde maatstaf lag het op de weg van [eiser] om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat ook zonder de veronderstelde verkeersovertreding (het op de verkeerde weghelft rijden van [eiser]) een aanrijding zou hebben plaatsgevonden en wel als gevolg van het gevaarzettende gedrag van [gedaagde]. Nu [eiser] zulks heeft nagelaten, strandt de vordering van [eiser] op de stelplicht en zal worden afgewezen.
LJN BD2988