Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Nederland 270717 deelgeschil; fietser verleent geen voorrang en wordt aangereden door inhalende, te hard rijdende bromfietser; 50% aansprakelijkheid

Rb Noord-Nederland 270717 deelgeschil; fietser verleent geen voorrang en wordt aangereden door inhalende, te hard rijdende bromfietser; 50% aansprakelijkheid;
- kosten gevorderd obv 9 uur x € 240,00 + 6% + 21%; toegewezen obv 50% en 7 uur, totaal € 1.221,38


2. De feiten 

2.1. Op 1 december 2016 (rond 8.04 uur) heeft zich op de weg de Breede te Breede (gemeente Eemsmond) ter hoogte van de oprit van huisnummer 17 een aanrijding voorgedaan tussen X (geboren op 16 april 1991) en de bij Univé verzekerde Y (geboren op 4 augustus 2000). 

2.2. X heeft de oprit van de woning van haar ouders aan de Breede 17 verlaten en is voor een groep van 20 naderende fietsers die richting Warffum reden, (Iinksaf) de Breede opgereden om richting Baflo te fietsen. Op het moment waarop X voor de fietsende groep de Breede overstak om haar weg richting Baflo te vervolgen kwam zij in aanrijding met de op een bromfiets rijdende Y die bezig was die groep fietsers in te halen. 

2.3. Als gevolg van de aanrijding heeft X letsel opgelopen. In het Universitair Medisch Centrum te Groningen zijn een hersenschudding, een gebroken neus, wonden aan het onderbeen, schouder en bovenlip en enkele kneuzingen gediagnosticeerd. 

2.4. De bromfiets van Y was ten tijde van het ongeval op grond van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid bij Univé. 

2.5. De politie te Groningen heeft op 1 december 2016 een registratie van het ongeval opgemaakt. Daarin is het volgende opgenomen: 

Be 2 [rechtbank Y] reed op zijn bromfiets over de Breede, gelegen buiten de bebouwde kom van Warffum [rechtbank: tussen partijen staat niet ter discussie dat het ongeval zich binnen de bebouwde kom van Breede heef] voorgedaan], komende uit de richting Baflo en rijdende in de richting van Warffum. Achterop zat Z. Voor hem reed een groep fietsers. Be 2 wilde deze fietsers passeren en keek of dat mogelijk was. Hij zag vanuit tegenovergestelde richting niets aan komen fietsen. Terwijl hij naar links ging (gezien zijn rijrichting kwam hij uit op de linkerhelft van de rijbaan) en de groep fietsers aan het passeren was zag hij ineens Be 1 [rechtbank X], die vanuit een uitrit van perceel 17 de rijbaan opreed. Be 2 kon een aanrijding niet meer voorkomen. Be 2 reed met de voorzijde van zijn voertuig tegen de linkervoorzijde van het voertuig van Be 1 aan. 
Perceel 17 is gezien de rijrichting van Be 2 gelegen aan de rechterzijde van de rijbaan.

2.6. Blijkens het daartoe opgemaakte proces-verbaal van de politie Groningen van 1 december 2016 heeft getuige J het volgende over hel ongeval verklaard:

Ik kwam vandaag op 1 december 2016 omstreeks 08:10 uur uit de richting van Baflo en reed op mijn scooter met kenteken FR9-58T op de weg Breede in de richting van Warffum. Ik zag dat er voor mij een groep scholieren fietste van minimaal 10 (tien) personen. Ik zag dat ze met zijn drieën naast elkaar fietsten. Ik zag dat ik ter hoogte van perceel 17 werd ingehaald door een brommer. Ik zag dat dit een witte brommer was. Ik reed op dat moment ongeveer 35 kilometer per uur. Ik denk dat de brommer iets van 60 kilometer per uur reed. Niet harder, omdat hij de groep fietsers inhaalde. Op dat zelfde moment kwam de brommer in botsing met een meisje dat op haar fiets vanaf het erf van perceel 17 kwam af fietsen en voor de groep fietsers langs, linksaf wilde slaan op straat Breede. 
Ik zag dat zij dus in de richting van Baflo reed. Ik zag dat achterop de brommer nog een meisje zat. Dit betreft de vriendin van de bestuurder. 
Ik ken de bestuurder als Y en de bijrijdster als Z. 

2.7. In een schriftelijke verklaring van 8 maart 2016 van A, moeder van X, is het volgende opgenomen:

1. Ik heb J het volgende tegenover de politieagent horen verklaren: "Ik reed met mijn brommer 45 km per uur want hij kan niet harder. Ik werd met grote snelheid ingehaald door de brommer (die in botsing kwam met de fiets (EW) die zeker 60 km per uur moet hebben gereden".

2. Ik heb de brommerbestuurder Y in het bijzijn van zijn vader, zijn vriendin (eveneens slachtoffer), haar moeder, mij en (ik meen) J horen zeggen: "Ja ik heb mijn brommer met 20 km opgevoerd".

2.8. X heeft Univé aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. 
Bij e-mail van 3 januari 2017 heeft Univé die aansprakelijkheid voor 50% erkend. 

3. Het verzoek

X verzoekt de rechtbank, bij uitvoerbaar te verklaren beschikking: 
I.            voor recht te verklaren dat Univé de volledige schade dient te vergoeden die zij lijdt als gevolg van het ongeval dat haar op 1 december 2016 is overkomen, althans te bepalen in hoeverre haar enige mate van eigen schuld valt te verwijten, 
II .         de buitengerechtelijke kosten van onderhavige procedure te begroten op een bedrag van € 2.770,42, Univé te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan X en Univé te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente. 

4. Het standpunt van X

4.1. X verzoekt de rechtbank middels onderhavig verzoekschrift ex art. 1019w Rv te oordelen dat Univé - de verzekeraar van de bromfiets- aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat haar op 1 december 2016 is overkomen. Y heeft met zijn opgevoerde bromfiets een inhaalmanoeuvre ingezet en is na het passeren van de groep fietsers tegen X gebotst die juist fietsend de weg richting Baflo was opgedraaid. Als bestuurder van een motorrijtuig is Univé gehouden tenminste de helft van de schade van X te vergoeden. Een getuige heeft verklaard dat Y tenminste 60 kilometer per uur heeft gereden waar 45 kilometer was toegestaan. Het ongeval heeft zich in december voorgedaan. Het blad was van de bomen en de oprit was voor Y voldoende overzichtelijk om X te kunnen zien staan. Indien Y beter had opgelet had hij zijn voertuig tijdig tot stilstand kunnen brengen. Bij het inhalen van de groep fietsers had Y zijn snelheid moeten aanpassen. Uit het aanrijdingsformulier dat Y heeft ingevuld volgt dat zijn rijbewijs (AM) op 28 september 2016 - derhalve voor het ongeval - was verlopen. Vanwege de omstandigheid dat het ongeval in overwegende mate is ontstaan door toedoen van Y en gezien de ernst van het letsel dat X heeft opgelopen dient Univé op grond van de billijkheid te worden veroordeeld tot vergoeding van 100% van de schade die X als gevolg van het ongeval heeft geleden en zal lijden.

4.2. X verzoekt de rechtbank de kosten van de behandeling van het onderhavige verzoek te begroten, zulks ingevolge artikel 1019aa lid 1 Rv en Univé te veroordelen tot betaling daarvan. Daarbij dienen alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te worden genomen. De tijdsbesteding van de raadsman bedraagt (inclusief de bespreking van het verweerschrift en de zitting) 9 uur, waarbij een uurtarief van € 240,00, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en BTW is gehanteerd. De buitengerechtelijke kosten bedragen derhalve € 2.289,60 (€ 2.770,42 inclusief BTW). 
X meent dat ter zake van de onderhavige deelgeschilprocedure gemaakte kosten aan haar zijde voldoen aan de dubbele redelijkheidtoets als bedoeld in art. 6:96 BW en derhalve voor volledige vergoeding in aanmerking komen. 

5. Het verweer

5.1. Univé betwist dat het ongeval in overwegende mate is veroorzaakt door toedoen van haar verzekerde. X diende ingevolge artikel 54 RVV voorrang te verlenen aan al het verkeer op de Breede. X is dicht langs de groep naderende fietsers de weg opgereden terwijl Y zijn inhaalmanoeuvre reeds had ingezet en een aanrijding onafwendbaar was. Het stond Y vrij een inhaalmanoeuvre uit te voeren omdat de linker helft van de rijbaan vrij was. Univé betwist dat sprake is van een relevante snelheidsovertreding aan de zijde van Y die aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen. De snelheidsmeter van Y heeft een hogere snelheid aangegeven dat Y werkelijk heeft gereden. 
Y had ten tijde van het ongeval de beschikking over een geldig rijbewijs in de categorie AM. Abusievelijk heeft hij de datum van afgifte ingevuld op het aanrijdingsformulier waar de geldigheidsduur van het rijbewijs moest worden vermeld.

5.2. Het ongeval is in overwegende mate veroorzaakt door het handelen van X. De 50% regel brengt met zich dat X de helft van haar schade vergoed dient te krijgen. Univé heeft de aansprakelijkheid in zoverre erkend. Zij betwist dat op grond van de billijkheidscorrectie ruimte bestaat voor een ruimere schadevergoeding.

5.3. Univé voert verweer tegen het aantal uren en het uurtarief van de advocaat van X dat in deze procedure aan de kostenbegroting ten grondslag is gelegd. Voorts voert zij aan dat de schulddeling ook heeft te gelden voor de buitengerechtelijke kosten. Zij concludeert voorts tot afwijzing van de nevengevorderde nakosten.

6. De beoordeling

Inleiding 
6.1. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag in welke mate Univé aansprakelijk is voor de gevolgen van het verkeersongeval dat X op 1 december 2016 is overkomen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de beoordeling van die vraag zich leent voor behandeling in onderhavige deelgeschilprocedure.

Inhoudelijke beoordeling: het toetsingskader 
6.2. Bij het ongeval op 10 augustus 2014 waren een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer betrokken. Voor deze situatie is in principe artikel 185 lid I Wegenverkeerswet (WVW) 1994 geschreven. Daarin is bepaald: 
Indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen ofzaken, is de eigenaar van het motorrijtuig of -indien er een houder van het motorrijtuig is- de houder verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat het is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is. 

6.3. Op grond van artikel 185 lid I WVW 1994 is Univé - als verzekeraar van de bromfiets- aansprakelijk voor de schade van X, tenzij sprake zou zijn geweest van overmacht bij de bestuurder van de bromfiets. Univé gaat ervan uit dat geen sprake is van overmacht en beroept zich dus niet op deze tenzij-regel. 

6.4. Univé dient dan op grond van de in de jurisprudentie aanvaarde zogenaamde 50%- regel op billijkheidsgronden ten minste 50% van de schade van X te vergoeden, wegens de verwezenlijking van het aan motorrijtuigen verbonden gevaar ("'Betriebsgefahr"'). 

6.5. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of er reden is om af te wijken van de 50%-regel, omdat de schade voor meer dan 50% het gevolg is van omstandigheden die aan de bestuurder van de bromfiets moeten worden toegerekend; de wederzijdse causaliteit.

6.6. Daarna dient de rechtbank gezien de stellingen van partijen nog te beoordelen of de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval een andere verdeling eist dan de maatstaf van de wederzijdse causaliteit; de zogenoemde billijkheidscorrectie.

De wederzijdse causaliteit 
6.7. Artikel 6:101 lid 1 BW geeft een regeling voor het geval dat door een persoon (gelaedeerde) geleden schade niet slechts het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is te houden, maar ook is veroorzaakt door een gebeurtenis, die aan de gelaedeerde zelf is toe te rekenen. Voor het oorzakelijke verband tussen deze laatste gebeurtenis en de schade is ten minste vereist dat de schade zonder die gedraging hetzij in het geheel niet zou zijn ingetreden, hetzij lager zou zijn uitgevallen dan in werkelijkheid is geleden. Daarbij speelt ook artikel 6:98 BW een rol bij de bepaling van het causaal verband. 
Bij de aan de gelaedeerde toe te rekenen gebeurtenissen gaat het niet slechts om door de gelaedeerde zelf gemaakte fouten, maar ook om omstandigheden die volgens de wet en/of de verkeersopvatting voor zijn/haar risico komen. In genoemd geval wordt de schade over beide personen verdeeld in eerste instantie naar rato van de mate waarin de aan ieder van de betrokken partijen toe te rekenen omstandigheden aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Het gaat, anders gezegd, om een afweging van causaliteit, welke afweging in geval van een uit een aanrijding bestaand verkeersongeval neerkomt op het bepalen van de mate van waarschijnlijkheid dat de omstandigheden aan weerszijden aan het ontslaan van de geleden schade hebben bijgedragen. De causaliteitsafweging draagt een 'kleurloos' karakter. 
De verwijtbaarheid van gedragingen aan weerszijden blijft in dit stadium van de verdeling van de schadelast buiten beschouwing. Zij kan een rol spelen bij de in tweede instantie te beantwoorden vraag of de ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden, bijvoorbeeld de ernst van het letsel, het billijk doen zijn dat de schade, in afwijking van de verdeling van de schadelast op basis van de causaliteitsafweging, anders wordt verdeeld dan wel dat de vergoedingsplicht geheel vervalt of juist geheel in stand blijft (de 'billijkheidscorrectie').

6.8. Tussen partijen is niet in geschil dat X de uitrit heeft verlaten zonder daarbij voorrang te verlenen aan de voor haar van links komende Y. X heeft daarmee artikel 54 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 overtreden. De overtreding van de voorrangsregel is een gevaar zettende handeling, waarvan een aanrijding als hier heeft plaatsgevonden het voorzienbaar gevolg is. 

6.9. Voor wat betreft de bijdrage van Y aan het ontstaan van de schade wordt overwogen dat getuige J heeft verklaard dat de bromfiets ongeveer 60 km/h moet hebben gereden. In de tussen partijen gevoerde correspondentie heeft Univé uitdrukkelijk erkend dat Y kort voor het ongeval een snelheid van 55 km/h heeft gereden. In haar verweerschrift heeft Univé dit standpunt genuanceerd door aan te voeren dat Y slechts minimaal te hard heeft gereden en dat de tellerstand op zijn bromfiets een hogere dan de feitelijke snelheid heeft aangegeven. Gezien de eerdere uitdrukkelijke erkenning van de snelheidsovertreding en de verklaring van getuige J acht de rechtbank bewezen dat Y een verkeersovertreding heeft begaan en dat zijn snelheid kort voor het ongeval rond de 55 km/h en 60 km/h moet hebben gelegen, waar ingevolge artikel 20 RVV binnen de bebouwde kom (op de rijbaan) 45 km/h was toegestaan. De rechtbank passeert het overigens niet onderbouwde verweer van Univé dat dat de snelheidsmeter van X een hogere dan de werkelijke snelheid heeft weergegeven. 

6.10. X stelt voorts dat Y op het moment van het ongeval niet over een geldig rijbewijs beschikte. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. In het aanrijdingsformulier heeft Y kenbaar gemaakt dat hij beschikt over een rijbewijs met nummer XXXX in de categorie AM (het rijbewijs dat vereist is voor het besturen van een bromfiets). Achter de voorgedrukte tekst geldig tot: heeft Y de datum 28 september 2016 geplaatst. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft Univé toegelicht dat Y over een geldig rijbewijs beschikte en dat hij abusievelijk de datum van afgifte op het formulier heeft ingevuld. De rechtbank stelt met Univé vast dat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet aannemelijk is geworden dat de geldigheid van het rijbewijs binnen 2 maanden na het zestiende levensjaar van Y (het moment waarop een rijbewijs in de categorie AM kan worden verstrekt) is verlopen. Uit de door de politie opgemaakte registratie van het ongeval volgt ook niet dat Y onbevoegd was de bromfiets te besturen.

6.11. Vast staat dat de aanrijding heeft plaatsvonden ter hoogte van de oprit die toegang geeft tot de woning van de ouders van X. Komende vanaf de oprit is X voor een groep van (circa) 20 naderende fietsers de weg overgestoken om (linksaf) richting Baflo te fietsen. X heeft ter zitting verklaard dat de groep zich naar haar inschatting op een afstand van circa 2 meter van haar bevond toen zij de weg overstak. Ter hoogte van de oprit (aan de overzijde van de weg) is zij in aanrijding met Y gekomen. Y was op dat moment bezig de groep fietsers in te halen. Gezien de plaats van het ongeval ter hoogte van de oprit van de woning van de ouders van X en de omstandigheid dat X voor de naderende groep fietsers, welke groep haar reeds op een afstand van 2 meter was genaderd, de weg is overgestoken, moet het er voor worden gehouden dat Y (zeer) weinig tijd heeft gehad te anticiperen op de zich voor hem opdoemende X. Omdat het ongeval zich voor de oprit heeft voorgedaan moet het er voorts voor worden gehouden dat X zijn inhaalmanoeuvre langs de grote groep fietsers heeft ingezet op een moment dat de linker helft van de rijbaan (bezien vanaf Y) voor hem vrij toegankelijk was. Toen X de weg overstak was Y dus al bezig met inhalen. 
Hoewel de remweg van Y korter zou zijn geweest als hij zich aan de voor hem geldende maximum snelheid had gehouden, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat hij de aanrijding dan had kunnen voorkomen. Dit gelet op het feit dat de aanrijding plaatsvond direct nadat X de (voor haar) rechterweghelft had bereikt. Op dat moment moet zij voor Y als het ware "uit het niets" zijn verschenen. Onder de gegeven omstandigheden oordeelt de rechtbank dat het ongeval hoofdzakelijk is veroorzaakt doordat X Y geen voorrang heeft verleend. Nu Y moet worden verweten dat hij een te hoge snelheid heeft gereden, stelt de rechtbank de causale verdeling op 70%-30% ten nadele van X. Derhalve bestaat op grond van de causaliteitsalweging geen aanleiding af te wijken van voornoemde 50%-regel. Het percentage eigen schuld wordt derhalve op 50% bepaald.

Billijkheidscorrectie
6.1.2. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de zogenoemde billijkheidscorrectie een andere verdeling eist dan de causale verdeling 50%-50%. Voor toepassing van deze correctie moet het gaan om de aanwezigheid van specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in dit concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de beoordeling op basis van de causaliteit. Daarbij moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheld van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het letsel en het al dan niet verzekerd zijn van partijen. Gelet op de ernst en verwijtbaarheid van de snelheidsovertreding van Y afgezet tegen de verkeersovertreding van X, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een nadere billijkheidscorrectie. Evenmin vormt de ernst van het letsel aanleiding om tot een andere verdeling te komen. X heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat haar studie vertraging heeft opgelopen en zij als gevolg van het ongeval thans nog kampt met een oorsuizing in haar linkeroor maar dat een verbetering daarvan te verwachten valt en dat zij voor het overige goed van het ongeval is hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft X onvoldoende relevante omstandigheden gesteld op grond waarvan een andere verdeling dan de uitkomst van de beoordeling op basis van de causaliteit geraden is. Dit betekent dat Univé 50% van de schade van X moet vergoeden en dat de resterende schade voor rekening van X blijft. 

6.13. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het verzoek in zoverre zal worden toegewezen, dat voor recht verklaard wordt dat Univé aansprakelijk is voor 50% van de schade van X als gevolg van het ongeval op 1 december 2016. 

De kosten van dit deelgeschil 
6.14. Op grond van artikel 1019aa Rv dient begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Daarbij dient de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets te worden gehanteerd; het dient redelijk te zijn dat kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. 

6.15. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor begroting van de kosten ook plaats is ingeval van gedeeltelijke afwijzing van het verzoek, zoals hier aan orde. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Ondanks het feit dat Univé in het buitengerechtelijke traject aansprakelijkheid van 50% van de schade van X heeft erkend is de rechtbank van oordeel dat van deze laatste situatie in casu geen sprake is. Gesteld noch gebleken is immers dat het X al op voorhand duidelijk had moeten zijn dat het verzoek volstrekt onnodig of kansloos zou zijn. 
De rechtbank acht het derhalve redelijk dat de met de onderhavige procedure gemaakte kosten zijn gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.

6.16. X vordert met een beroep op voornoemd wetsartikel onder meer vergoeding van haar advocaatkosten. Zij begroot de bestede tijd aan het opstellen van het verzoekschrift, de bestudering van het verweerschrift, besprekingen met haar en de mondelinge behandeling in totaal op 9 uur. Uitgaande van het door mr. Pasma gehanteerde uurtarief van € 240,00, vermeerderd met 6% kantooropslag en BTW resulteert dit in een vordering van € 2.770,42. 

6.17. Univé acht het door de advocaat van verzoekers aan dit deelgeschil bestede aantal uren en het gehanteerde uurtarief bovenmatig omdat het een zeer eenvoudige kwestie betreft. Voorts voert Univé aan dat bij de vaststelling van de kosten rekening moet worden gehouden met het eigen schuldpercentage.

6.18. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en de complexiteit van de zaak, het gevorderde aantal uren de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaat. De rechtbank acht een besteding van 7 uren in een (betrekkelijk) overzichtelijke zaak als de onderhavige aanvaardbaar. Het door de advocaat van X gehanteerde uurtarief vermeerderd met kantoorkosten en BTW komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank begroot de kosten van dit deelgeschil daarom op € 2.154,79 (7 uur x € 240,00 + 6% kantoortoeslag en 21% BTW). Deze kosten zullen worden vermeerderd met het betaalde griffierecht van € 288,00, hetgeen resulteert in een totaalbedrag van € 2.442,79. 

6.19. Indien de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW evenredig met de mate van eigen schuld van de benadeelde wordt verminderd, geldt dit - zoals Univé terecht betoogt - ook voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Univé zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van 50% van de begrote kosten, zijnde een bedrag van € 1.221,38. 

Nakosten 
6.20. Ter zake de verzochte nakosten is de rechtbank van oordeel dat voor een begroting en veroordeling tot betaling van die kosten geen plaats is in een deelgeschilprocedure. 
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. In de eerste plaats dient de rechter bij het begroten van de kosten in een deelgeschilprocedure alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen (TK 2007/2008,31 518, nr. 3 (MvT), p. 18). Nakosten zijn geen vermogensschade in de zin van dat artikel. Immers, de wettelijke grondslag voor vergoeding van deze kosten vormt artikel 237 lid 4 Rv. In de tweede plaats is artikel 289 Rv betreffende de proceskostenveroordeling in de verzoekschriftprocedure, en daarmee de schakelbepaling naar artikel 237 Rv, niet van toepassing gelet op het karakter van de deelgeschilprocedure (TK 2007/2008, 31 518, nr. 3 (MvT), p. 19). Om deze redenen zal het verzoek Univé te veroordelen in de nakosten worden afgewezen. 

Met dank aan mw. mr. M.A. Pasma, AbelnPasma Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2017/rb-noord-nederland-270717 ook op Rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBNNE:2017:5194