Rb Zutphen 121109 aanrijding tussen taxi en geen voorrang verlenende fietser; taxi 50% aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zutphen 121109 aanrijding tussen taxi en geen voorrang verlenende fietser; taxi 50% aansprakelijk
5. De beoordeling
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat Achmea op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet in beginsel aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van het ongeval van 21 mei 2005 geleden en nog te lijden schade. De vraag die in deze procedure ter beantwoording voorligt, is of Achmea gehouden is die schade volledig te vergoeden of dat de schade op grond van eigen schuld deels voor rekening van [eiser] dient te blijven.
5.2. De rechtbank stelt voorop dat bij het bepalen van de omvang van de schadevergoedingsplicht van Achmea bij eigen schuld van [eiser] als uitgangspunt geldt dat de schade over de [eiser] en Achmea moet worden verdeeld naar evenredigheid met de mate waarin de aan ieder van hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het is aan Achmea om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat er aan de zijde van [eiser] sprake is geweest van gedragingen die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Achmea heeft in dat kader gesteld dat [eiser] ten onrechte geen voorrang heeft verleend aan [taxichauffeur], dat hij op het moment van het ongeval onder de invloed van alcohol verkeerde, dat hij de kruising in kwestie met een te hoge snelheid is genaderd en dat hij op dat moment bovendien telefoneerde met zijn mobiele telefoon. De rechtbank oordeelt daaromtrent als volgt.
5.3. Vast staat dat [eiser] bij het oversteken van de Wibautstraat geen voorrang heeft verleend aan [taxichauffeur], hoewel hij daartoe wel verplicht was. Door de haaientanden en knipperende verkeerslichten was de voorrangssituatie op de kruising voldoende duidelijk aangegeven. Het ongeval is mede een gevolg van deze aan [eiser] toe te rekenen verkeersfout: indien [eiser] voorrang had verleend aan de taxi had de aanrijding immers niet plaatsgevonden.
5.4. Dat [eiser] op het moment van het ongeval onder de invloed van alcohol verkeerde is naar oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. Weliswaar heeft [eiser] tegenover de politie verklaard dat hij gedurende de avond en nacht voorafgaande aan het ongeval ongeveer acht glazen bier heeft gedronken, maar Achmea heeft niet gesteld, en evenmin met gegevens onderbouwd, dat het alcoholgehalte van het bloed en/of de adem van [eiser] op het moment van de aanrijding hoger was dan de in artikel 8, lid 2 WVW genoemde maximaal toegestane waarden. Mede gelet op het feit dat de alcoholinname van [eiser] volgens diens verklaring over een langere periode heeft plaatsgevonden acht de rechtbank daarom niet bewezen dat het alcoholgebruik van [eiser] aan het ontstaan van de aanrijding heeft bijgedragen.
5.5. Evenmin is komen vast te staan dat [eiser] de kruising met een (te) hoge snelheid is genaderd. Achmea heeft haar stellingen op dit punt, nadat [eiser] deze gemotiveerd heeft betwist, niet nader onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [eiser] aan het telefoneren was toen het ongeval zich voordeed.
5.6. Met betrekking tot het verkeersgedrag van [taxichauffeur] overweegt de rechtbank als volgt. [eiser] stelt dat [taxichauffeur] gezien de omstandigheden te hard heeft gereden, en dat hij vaart had moeten minderen toen hij de kruising naderde, omdat een taxichauffeur in Amsterdam op het tijdstip waarop het ongeval plaatsvond rekening dient te houden met fietsers die geen voorrang verlenen. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [taxichauffeur] zich bij het naderen van het kruispunt niet aan de geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur heeft gehouden. De enige aanwijzing in de richting van een hogere snelheid is te vinden in het proces-verbaal van verhoor van getuige [passagier C], die – vanaf de achterbank van de taxi – de snelheid van het voertuig tussen de 50 en 60 kilometer per uur schatte. Daartegenover staan het politieonderzoek, waarin een naderingssnelheid van minimaal 43 en maximaal 45 kilometer per uur is vastgesteld, de processen verbaal van verhoor van getuigen [passagier A] en [passagier B] waaruit blijkt dat zij niet de indruk hadden dat de taxi te hard reed, en de verklaring van [taxichauffeur] zelf waarin hij zegt met een snelheid tussen de 40 en 50 kilometer per uur te hebben gereden. Nu [eiser] niet aangeeft op grond waarvan in weerwil van het voorgaande een hogere naderingssnelheid dan 50 kilometer per uur moet worden aangenomen, worden zijn stellingen op dit punt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. De rechtbank neemt op basis van het door de politie uitgevoerde onderzoek tot uitgangspunt dat de naderingssnelheid van de taxi niet hoger was dan 45 kilometer per uur.
5.7. Het is juist dat [taxichauffeur] zijn snelheid en rijgedrag ter plekke diende aan te passen aan de omstandigheden, waaronder met name het feit dat hij een kruising naderde waar de verkeerslichteninstallatie niet was ingeschakeld. De rechtbank is echter van oordeel dat in de gegeven omstandigheden – een overzichtelijke kruising met middenbermen waarop het kruisende verkeer het verkeer op de voorrangsweg goed kan zien aankomen en het tijdstip waarop het ongeval plaatsvond - een naderingssnelheid tussen de 43 en 45 kilometer per uur voor een automobilist rijdende op de voorrangsweg op zich niet als te hoog kan worden beschouwd.
5.8. [eiser] stelt voorts dat [taxichauffeur] tijdens het naderen van de kruising niet oplette, en dat hij [eiser] op diens fiets tijdig zou hebben opgemerkt indien hij wel had opgelet, aangezien de taxi zich op het moment dat [eiser] de middenberm verliet om over te steken op 25 à 40 meter van de botsplaats zou hebben bevonden. [eiser] heeft zijn stellingen op dit punt, nadat deze door Achmea bij conclusie van antwoord uitvoerig en gemotiveerd zijn betwist, niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht om [taxichauffeur] toe te laten tot het leveren van bewijs. De door [eiser] ter comparitie genoemde omstandigheden dat [taxichauffeur] de avond tevoren om 20.00 uur met zijn dienst was begonnen en dat hij ten overstaan van de politie heeft verklaard dat [eiser] er ineens was leveren geen bewijs op van onoplettendheid aan de zijde van [taxichauffeur].
5.9. Het voorgaande neemt niet weg dat [taxichauffeur] bij het naderen van de kruising rekening diende te houden met de mogelijkheid van fietsers die geen voorrang verlenen, zodat niet geldt dat hem van het ongeval rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Niettemin moet de mate waarin het rijgedrag van [taxichauffeur] aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen beperkt worden geacht.
5.10. Nu, zoals hiervoor is overwogen, vast staat dat een aan [eiser] toe te rekenen gedraging, te weten het ten onrechte geen voorrang verlenen aan [taxichauffeur], heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade, dient op grond op grond van artikel 6:101 BW in beginsel een deel van de schade van [eiser] voor diens eigen rekening te blijven. Een verdeling van de schade op basis van de mate waarin de gedragingen van [taxichauffeur] enerzijds en [eiser] anderzijds hebben bijgedragen tot het ontstaan van het ongeval zou er naar het oordeel van de rechtbank toe leiden dat de schadevergoedingsplicht van Achmea met 80% wordt verminderd. Deze verdeling van de schadevergoedingsplicht volgt reeds uit het feit dat [eiser] ten onrechte geen voorrang heeft verleend, afgezet tegen het verkeersgedrag van [taxichauffeur].
5.11. De verplichting van Achmea tot vergoeding van de schade van [eiser] zou, verminderd met 80% volgens bovenbeschreven verdeling, uitkomen op 20% van de schade. Bij een aanrijding als de onderhavige tussen een fietser en een motorrijtuig op de openbare weg, waarbij geen sprake is van overmacht aan de zijde van de bestuurder van het motorrijtuig, noch van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid aan de zijde van de fietser, eist de billijkheid dat de eigenaar van het motorvoertuig ten minste 50% van de schade vergoedt. Dat leidt er in dit geval toe dat de aansprakelijkheid van Achmea ten minste 50% bedraagt.
5.12. Voor een schadevergoedingsplicht hoger dan 50% zou – nu de causale verdeling tot een lagere schadevergoedingsplicht zou leiden - slechts aanleiding bestaan indien de billijkheid dat in dit concrete geval zou vereisen, waarbij onder meer de uiteenlopende ernst en verwijtbaarheid van de door betrokkenen gemaakte fouten en de ernst van het opgelopen letsel een rol kunnen spelen. [eiser] stelt dat op grond van het feitencomplex dat aan het ongeval ten grondslag ligt, de impact die het ongeval voor hem heeft gehad, de ernst van het letsel dat hij heeft opgelopen en de gevolgen die het ongeval voor de rest van zijn leven zal hebben een nadere billijkheidscorrectie dient te worden toegepast waardoor de schadevergoedingsplicht boven 50% uitkomt. Achmea heeft tegen die stelling gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, mede gelet op de ernst en verwijtbaarheid van de verkeersfout van [eiser] ten opzichte van het rijgedrag van [taxichauffeur], geen aanleiding bestaat voor een nadere billijkheidscorrectie, te meer nu door toepassing van de geldende “50%-regel” de schadevergoedingsplicht van Achmea reeds met 30% is verhoogd ten opzichte van de op wederzijdse causaliteit gebaseerde uitkomst.
5.13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de schadevergoedingsplicht van Achmea niet verder gaat dan de reeds door Achmea erkende 50%. De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen, evenals de vordering tot veroordeling van Achmea tot betaling van de gevorderde volledige, bij staat op te maken schadevergoeding. LJN BK4223