Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 030625 verzwijgen betrokkenheid bij verzekeringsfraude door zelfstandig letselschadebehandelaar; ook in HB: verwijdering registraties IVR en EVR afgewezen

GHDHA 030625 verzwijgen betrokkenheid bij verzekeringsfraude door zelfstandig letselschadebehandelaar; ook in HB: verwijdering registraties IVR en EVR afgewezen

in vervolg op:
RBDHA 060524 KG; verdenking opzettelijk misleiden verzekeraar door zelfstandig letselschadebehandelaar; verzoek verwijdering registraties IVR en EVR afgewezen

 

3Feitelijke achtergrond

3.1

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.11) een aantal feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil en dienen daarom ook het hof tot uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.2

[appellante] is werkzaam als zelfstandig letselschadebehandelaar. Halverwege 2023 heeft [appellante] bij Klaverblad gesolliciteerd naar de functie van letselschadebehandelaar. Tijdens het sollicitatieproces heeft Validata Group B.V. (hierna: Validata) in opdracht van Klaverblad een screening/integriteitstest uitgevoerd.

3.3

Op 8 juni 2023 heeft [appellante] een digitale integriteitsverklaring ingevuld en ondertekend. Een van de vragen (hierna: de integriteitsvraag) was:

“Hebben zich, in aanvulling op bovenstaande vragen, in het verleden omstandigheden voorgedaan waardoor aan uw betrouwbaarheid, deskundigheid en/of integriteit zou kunnen worden getwijfeld?”

[appellante] heeft deze vraag met “nee” beantwoord.

3.4

Vervolgens heeft [appellante] in de periode van 1 juli 2023 tot eind november 2023 als zelfstandig letselschadebehandelaar werkzaamheden uitgevoerd voor Klaverblad, waarbij zij zelfstandig letselschadedossiers behandelde.

3.5

In november 2023 is Klaverblad ermee bekend geworden dat er in het verleden vijf frauderegistraties van verschillende verzekeraars geregistreerd stonden op naam van [appellante]. Daarnaast is Klaverblad bekend geworden met een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2020 in een procedure tussen ABN AMRO Schadeverzekering N.V. en [appellante]. In dat vonnis heeft de kantonrechter de fraudevordering van ABN AMRO afgewezen. Verder is in dat vonnis met betrekking tot eerdere schademeldingen van [appellante] het volgende overwogen:

“Aanvullend wordt overwogen dat [gedaagde] ten aanzien van de twee nadere schademeldingen binnen 3 maanden na de melding bij ABN AMRO, zelf stelt dat deze meldingen door haar cq. haar moeder in strijd met de waarheid zijn gedaan.

(...)

De formulieren die bij de tweede en derde melding zijn gebruikt zijn door [gedaagde] in strijd met de waarheid bewerkt en dus niet origineel.”

3.6

Bij e-mail van 30 november 2023 heeft Klaverblad aan [appellante] meegedeeld dat zij de tussen partijen gesloten overeenkomst met onmiddellijke ingang opzegt.

3.7

Bij brief van 13 december 2023 heeft Klaverblad [appellante] op de hoogte gesteld van haar bevindingen dat [appellante] betrokken is geweest bij frauduleuze incidenten en valsheid in geschrifte en dat zij Klaverblad hierover bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht en later bij de gesprekken daarover opzettelijk onjuiste informatie heeft gegeven. In deze brief heeft Klaverblad [appellante] gedurende zeven dagen in de gelegenheid gesteld op deze voorlopige conclusie te reageren. [appellante] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

3.8

Bij brief van 20 december 2023 heeft Klaverblad aan [appellante] meegedeeld dat zij heeft geconcludeerd dat [appellante] haar opzettelijk onjuiste informatie heeft gegeven en haar op die manier heeft misleid om de overeenkomst van opdracht te krijgen. Verder heeft Klaverblad meegedeeld dat zij overgaat tot de registratie van de persoonsgegevens van [appellante] in het (interne) Incidentenregister en het Intern Verwijzingsregister (IVR) voor de duur van acht jaar; en in het Extern Verwijzingsregister (EVR) voor de duur van vijf jaar en dat zij van de registratie in het interne Incidentenregister een melding heeft gedaan bij het Centrum voor Bestrijding van Verzekeringscriminaliteit (CBV).

3.9

Bij e-mail van 4 februari 2024 heeft [appellante] (via haar advocaat) Klaverblad gesommeerd om de genomen maatregelen ongedaan te maken. In deze e-mail heeft [appellante] onder meer toegelicht dat de incidenten, die zij niet ontkent, zich hebben afgespeeld in een periode waarin zij verwikkeld was in een ongezonde relatie met haar ex-partner en dat zij haar leven inmiddels heeft gebeterd en een succesvol letselschadebureau heeft opgericht.

3.10

Klaverblad heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.

4Procedure bij de rechtbank

4.1

[appellante] heeft Klaverblad gedagvaard in kort geding en gevorderd dat, samengevat, Klaverblad op straffe van een dwangsom zal worden veroordeeld tot (i) het (doen) verwijderen van de persoonsgegevens van [appellante] uit het EVR, het Incidentenregister en alle overige schaderegisters, althans de registratieduur daarvan te verkorten; (ii) het ongedaan maken van de melding bij het fraudeloket van het CBV, althans ervoor zorg te dragen dat de persoonsgegevens van [appellante] daar worden verwijderd althans de registratieduur ervan te verkorten; en (iii) het ervoor zorg dragen dat [appellante] binnen tien dagen na het vonnis een schriftelijke bevestiging heeft ontvangen dat aan (i) en (ii) is voldaan, met veroordeling van Klaverblad in de proceskosten.

4.2

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.

5Vorderingen in hoger beroep

5.1

[appellante] heeft zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij vordert hetzelfde als bij de voorzieningenrechter.

5.2

Klaverblad concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

6Beoordeling in hoger beroep

Spoedeisend belang

6.1

[appellante] heeft (ook nu nog) voldoende spoedeisend belang bij haar vordering. Aannemelijk is dat [appellante] als gevolg van de registraties (onder meer) hinder ondervindt bij het uitoefenen van haar werkzaamheden als schadebehandelaar.

Uitgangspunt

6.2

Het hof neemt het volgende tot uitgangspunt. De registraties in het IVR, het Incidentenregister, het EVR en het CBV-register zijn een verwerking van persoonsgegevens, zodat voldaan moet worden aan de eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Artikel 6 lid 1 sub f AVG bepaalt dat – verkort weergegeven – verwerking rechtmatig is, wanneer deze noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen.

6.3

Tussen partijen is niet in geschil dat Klaverblad zich bij de opname van de gegevens van [appellante] in bovenstaande registers moet houden aan het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2021 (PIFI), een protocol dat is opgesteld door onder meer de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars en dat door de Autoriteit Persoonsgegevens is goedgekeurd.

Toepassing op deze zaak

6.4

Het geschil draait om de vraag of het ontkennende antwoord van [appellante] op de integriteitsvraag, terwijl vast staat dat zij betrokken is geweest bij meerdere frauduleuze incidenten en valsheid in geschrifte, opname in de diverse registers rechtvaardigt. [appellante] komt met haar grieven in de eerste plaats op tegen (de overwegingen die leiden tot) het oordeel van de voorzieningenrechter dat dit het geval is.

6.5

Voor vastlegging van gegevens in het EVR, waarvoor - naar tussen partijen niet in geschil is - de zwaarste toets geldt, is op grond van artikel 5.2.1 PIFI het volgende vereist:

“a De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële Instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële Instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.

b In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klacht wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.

c Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen.”

6.6

Naar het voorlopig oordeel van het hof voldoet het door [appellante] ontkennend beantwoorden van de integriteitsvraag in de gegeven omstandigheden aan die vereisten. Het hof licht dit toe.

6.7

[appellante] heeft aangevoerd dat zij zich niet bewust was van de relevantie voor Klaverblad van de informatie over haar verleden. Het hof gaat daar niet in mee. Het doel van de vraag en het belang van Klaverblad daarbij moet [appellante] bekend zijn geweest, temeer nu zij zelf in de verzekeringsbranche werkzaam was en de NIVRE-opleiding heeft voltooid. Dat het meerdere keren betrokken zijn bij verzekeringsfraude relevante informatie zou kunnen zijn voor Klaverblad bij haar beoordeling van de integriteit en betrouwbaarheid van [appellante] moet haar ook duidelijk zijn geweest.

6.8

De stelling dat zij in antwoord op de integriteitsvraag ‘nee’ mocht antwoorden omdat de incidenten en registraties te lang geleden, namelijk rond 2016 en 2017, hebben plaatsgevonden, kan evenmin worden gevolgd. [appellante] heeft onvoldoende toegelicht waarom zij ervan mocht uitgaan dat incidenten uit 2016 en 2017 voor Klaverblad niet meer relevant zouden zijn. Noch de ernst van de incidenten, noch de vraagstelling – die niet in tijd was beperkt – gaven daar aanleiding toe. Zij heeft ook niet aan Validata of Klaverblad gevraagd welke periode werd bedoeld met “in het verleden”.

6.9

[appellante] heeft voorts aangevoerd dat uit het feit dat de laatste registratie door Unigarant voortijdig is doorgehaald, en ook Aegon en ASR de EVR registraties van [appellante] hebben verwijderd, moet worden afgeleid dat er geen reden meer was om te twijfelen aan haar integriteit.

6.10

Het hof overweegt dat ook indien uit die (voortijdige) verwijderingen door genoemde verzekeraars in de gegeven omstandigheden zou kunnen worden afgeleid dat zij niet (langer) twijfelden aan [appellante] integriteit, [appellante] niet mocht menen dat zij om die reden de integriteitsvraag met ‘nee’ kon beantwoorden. Het moest [appellante] duidelijk zijn dat Klaverblad, indien er sprake was van omstandigheden als bedoeld in de vraag, die wilde kunnen wegen en – eventueel na een gesprek met [appellante] daarover – zelf tot een oordeel wilde komen over haar integriteit en geschiktheid voor de functie van schadebehandelaar. [appellante] kon verwachten dat de eisen ten aanzien van de integriteit, betrouwbaarheid en deskundigheid van een door een verzekeraar in te huren schadebehandelaar voor die verzekeraar zwaar wegen.

6.11

[appellante] heeft in (haar toelichting op) grief IV nog aangevoerd dat de voorzieningenrechter in rov. 4.7 van het vonnis een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling of zij, [appellante], zich aan verzekeringsfraude heeft schuldig gemaakt. Daarmee miskent [appellante] dat de gedraging die Klaverblad ertoe heeft gebracht melding te maken in de registers, en die door de voorzieningenrechter is beoordeeld, niet de verzekeringsfraude was, maar het verzwijgen van relevante informatie. Voor zover [appellante] met haar grief heeft willen opkomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat mag worden aangenomen dat [appellante] die informatie met opzet heeft verzwegen om Klaverblad te misleiden, faalt die grief eveneens. Uit hetgeen hiervoor onder 6.7 tot en met 6.10 is overwogen kan ook naar het voorlopig oordeel van het hof niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellante] Klaverblad heeft willen misleiden.

6.12

Uit het bovenstaande volgt dat de grieven II tot en met IV niet kunnen slagen.

6.13

In (de toelichting bij) grief V voert [appellante] aan dat de registratieduur in het EVR moet worden verkort. Zij stelt daartoe dat de registraties door Klaverblad wellicht gebaseerd zijn op het antwoord van [appellante] op de vraag van Validata, maar dat dit eveneens een (indirect) gevolg is van de fraude-incidenten in 2016 en 2017. [appellante] is voor die incidenten ruim vijf jaar geregistreerd geweest, zodat zij in de visie van [appellante] uiteindelijk resulteren in een registratie in het EVR van meer dan tien jaar. Dat is volgens haar disproportioneel, omdat de maximum registratie in het EVR acht jaar is. Het hof oordeelt dat ook die grief niet kan slagen. Niet valt in te zien dat het ontkennend antwoord op de integriteitsvraag een – al dan niet indirect – gevolg is van de verzekeringsfraude; de betrokkenheid bij verzekeringsfraude noopte [appellante] immers niet tot het verzwijgen daarvan. Het betreft dan ook een nieuw incident, waarbij de duur van de registratie in het EVR opnieuw beoordeeld moet worden. Het is [appellante] en niet Klaverblad aan te rekenen dat [appellante] opnieuw de fout in is gegaan.

6.14

Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat registratie voor de duur van vijf jaar in het EVR om andere redenen disproportioneel is, gaat het hof daar niet in mee. Het door een (potentieel) schadebehandelaar opzettelijk verzwijgen van een ernstig fraudeverleden vormt een zodanige bedreiging voor de verzekeringssector dat een registratie van langere duur in beginsel toegelaten is. Redenen waarom daar in dit geval in die zin van afgeweken moet worden, dat de termijn op minder dan vijf jaar zou moeten worden gesteld, zijn niet gebleken. Dat [appellante] als gevolg van de registraties hinder ondervindt bij het uitoefenen van haar werk als schadebehandelaar is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor eventuele problemen bij het afsluiten van verzekerings- of bancaire producten, waarbij overigens [appellante] ook niet onderbouwd gesteld heeft dat daarvan daadwerkelijk sprake is.

6.15

Grief VI richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter (rov. 4.9) dat wanneer registratie in het EVR is toegestaan, ook de registraties in het Incidentenregister, het IVR van Klaverblad en door het CBV zijn toegestaan, nu daarvoor een lichtere toets geldt dan voor opname in het EVR. In de visie van [appellante] kan echter, ook als opname in het EVR toegestaan zou zijn, opname in de overige genoemde registers nog steeds ongeoorloofd zijn. Er heeft zich in de visie van [appellante] geen incident voorgedaan dat een registratie in het Incidentenregister en/of het IVR zou rechtvaardigen.

6.16

Het hof gaat daar niet in mee. Voor registratie in die registers en voor melding daarvan aan het CBV is voldoende dat sprake is van een redelijk vermoeden van een incident. Onder een incident wordt (mede) verstaan een gebeurtenis die als gevolg kan hebben dat belangen of de integriteit van de verzekeraar in het geding zijn. Daarvan is hier sprake. De proportionaliteitstoets valt niet anders uit dan zoals hiervoor overwogen ten aanzien van de opname in het EVR.

6.17

Grief I betreft een zogenaamde veeggrief en behoeft geen nadere bespreking.

Conclusie en proceskosten

6.18

De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

6.19

Die proceskosten worden begroot op:

griffierecht € 798,-

salaris advocaat € 1.214,- (1 punt × tarief II)

nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 2.190,- Gerechtshof Den Haag 3 juni 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1244