Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 151123 AOV terug te betalen bedrag na opzettelijke misleiding, ingangsdatum vanaf moment van misleiding

RBOBR 151123 AOV terug te betalen bedrag na opzettelijke misleiding, ingangsdatum vanaf moment van misleiding

in vervolg op:
RBOBR 150223 AOV, fraude tzv mogelijkheden tegelzetter; persoonlijk onderzoek niet onrechtmatig;
- ingangsdatum terugvordering
het moment dat de verplichtingen ex 7:941 leden 1 en 2 BW niet zijn nagekomen met opzet te misleiden
- ass. gebruikt gegevens uit letseldossier partner ter onderbouwing verdenking fraude; niet onrechtmatig t.o.v. verzekerde op AOV

1Inleiding

Deze zaak gaat over verzekeringsfraude. Met dit vonnis wordt het eindvonnis gewezen. In een eerder (tussen)vonnis heeft de rechtbank al overwogen dat [eiser] Klaverblad opzettelijk heeft misleid en heeft zij overwogen dat Klaverblad een onderzoek naar [eiser] (waaronder een observatie) mocht verrichten. Alleen de hoogte van het als gevolg van de misleiding te betalen bedrag stond nog niet vast. Met dit vonnis hakt de rechtbank ook wat dat betreft de knoop door. [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 152.337,411 in hoofdsom. Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

2De procedure

(... red. LSA LM)

3De verdere beoordeling

Vanaf wanneer is het recht op uitkering vervallen?

3.1.

In r.o. 5.47 en 5.48 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat de sanctie van artikel 7:941 lid 5 BW (het vervallen van het recht op uitkering) ingaat vanaf het moment dat de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde (in dit geval [eiser] ) is tekortgeschoten in de nakoming van een van zijn verplichtingen weergegeven in artikel 7:941 lid 1 en lid 2 BW met het opzet de verzekeraar (in dit geval Klaverblad) te misleiden. De rechtbank heeft daarop partijen in de gelegenheid gesteld aan te geven vanaf wanneer [eiser] , kort gezegd, Klaverblad heeft misleid.

3.2.

In haar akte heeft Klaverblad betoogd dat deze overweging onjuist is. Zij stelt dat in het geval dat periodiek uitkeringen zijn gedaan (zoals bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering zoals in casu aan de orde), het verval van het recht op uitkering ook geldt voor de uitkeringen die zijn verricht voordat, kort gezegd, de verzekeraar is misleid. Volgens haar is de sanctie van artikel 7:941 lid 5 BW dat alle uitkeringen vervallen, ook de uitkeringen die zijn gedaan voordat, kort gezegd, [eiser] Klaverblad heeft misleid. In haar ogen is het dus niet relevant wanneer [eiser] Klaverblad heeft misleid. Klaverblad heeft de rechtbank dan ook verzocht op haar overweging terug te komen.

3.3.

Hierover overweegt de rechtbank als volgt.

3.4.

De rechter die in een tussenuitspraak op een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist (een bindende eindbeslissing), is hieraan in beginsel in het verdere verloop van het geding gebonden. Dit heeft een belangrijke functie, namelijk dat aan het debat tussen partijen op enig moment een einde dient te komen. Het in r.o. 5.47 en 5.48 weergegeven oordeel is een dergelijke bindende eindbeslissing.

3.5.

In uitzonderingsgevallen kan van de regel dat niet wordt teruggekomen op een bindende eindbeslissing worden afgeweken. Bij het aanvaarden van uitzonderingen op deze hoofdregel dient de rechtbank een grote terughoudendheid in acht te nemen, waarbij geldt dat kan worden teruggekomen op een bindende eindbeslissing als sprake is van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag.

3.6.

De rechtbank ziet in hetgeen Klaverblad heeft aangevoerd geen reden om op haar oordeel terug te komen. Uit de argumenten die Klaverblad naar voren heeft gebracht volgt niet dat de rechtbank bij haar eerdere oordeel is uitgegaan van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag.

3.7.

De juridische visie van Klaverblad volgt noch uit de parlementaire geschiedenis, noch uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.

3.8.

Klaverblad heeft verwezen naar een passage uit de literatuur (Tekst & Commentaar bij artikel 7:941 BW, aantekening 6 sub b), waar staat:

“Algeheel verval van het recht op uitkering is daarmee het uitgangspunt. […] Als voorwaarde voor het verval van het recht op uitkering heeft te gelden dat de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde met de schending van de in art. 7:941 lid 2 BW bedoelde verplichting het opzet heeft gehad de verzekeraar te misleiden. Het gaat daarbij om de vraag of de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde de bedoeling heeft voorgezeten de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt. Aldus HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311, NJ 2020/279 […].”

3.9.

Los van de vraag of deze passage juist is, blijkt uit deze passage niet dat als het recht op uitkering is vervallen (in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW), dit ook betekent dat in het geval dat periodiek uitkeringen zijn gedaan (zoals bij een arbeidsongeschiktheids-verzekering zoals in casu aan de orde), het verval van de uitkering ook geldt voor de uitkeringen die zijn verricht voordat, kort gezegd, de verzekeraar is misleid. De passage spreekt weliswaar over een “algeheel verval van recht op uitkering”, maar dat een “algeheel verval van recht op uitkering” ook ziet op uitkeringen die zijn verricht voordat is misleid, blijkt niet uit de passage.

3.10.

De rechtbank ziet in de parlementaire geschiedenis eerder aanknopingspunten voor haar uitleg dan voor die van Klaverblad. In de parlementaire geschiedenis bij (thans) artikel 7:941 BW is het volgende opgenomen:

“Voor het geval dat die verplichtingen (de verplichtingen beschreven in artikel 7:941 leden 1 en 2 BW, toevoeging rechtbank) niet worden nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, geeft het ontwerp zelf die sanctie: lid 4 (thans lid 5, toevoeging rechtbank). Daarbij volgt het ontwerp het zojuist genoemde arrest (het Benzol-arrest (HR 16 januari 1959, NJ 1960, 46), toevoeging rechtbank) niet. Het is niet gewenst dat bedrog bij de schaderegeling de verplichting van de verzekeraar, de werkelijk geleden schade te vergoeden, onverlet zou laten, omdat de bedrieger dan geen enkel risico loopt en er alleen maar ontoelaatbaar voordeel uit zou kunnen trekken.”2

3.11.

Uit deze passage volgt dat de wetgever, kort gezegd, niet wil dat bij bedrog de bedrieger nog recht heeft op vergoeding van de werkelijk geleden schade. Dat wil de wetgever niet, omdat anders de bedrieger geen risico zou lopen.

3.12.

Met de bedoeling van de wetgever is verenigbaar de uitleg die de rechtbank in het tussenvonnis heeft gehanteerd, namelijk die inhoudt dat vanaf het moment van de misleiding alle uitkeringen moeten worden terugbetaald / niet meer verschuldigd zijn. Immers bij deze uitleg heeft de bedrieger vanaf de misleiding geen recht meer op uitkering, ongeacht wat zijn werkelijk geleden schade vanaf dan was. Daarmee wordt al afgeweken van de hoofderegel dat de verzekeraar gehouden is de schade te vergoeden en wordt tegemoet gekomen aan de wens van de wetgever om de bedrieger een risico te laten lopen voor het geval sprake is van bedrog (de bedrieger verliest hoe dan ook zijn recht op uitkering, ongeacht wat de werkelijk geleden schade is). Voor de uitleg zoals die door Klaverblad is verdedigd, ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat een dergelijke uitleg verstrekkender is (zij wijkt nog meer af van de hoofdregel). Indien werkelijk beoogd zou zijn nog meer af te wijken van de hoofdregel, dan had het voor de hand gelegen dat dit uit de wet / parlementaire geschiedenis zou blijken, hetgeen niet het geval is.

3.13.

Dat de rechtbank is uitgegaan van een verkeerde juridische grondslag is dan ook niet gebleken. Ook is niet gebleken dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten.

3.14.

Klaverblad heeft erop gewezen dat uit artikel 4 lid 3 van haar polisvoorwaarden volgt dat alle verrichte uitkeringen moeten worden terugbetaald (en niet alleen de uitkeringen die zijn gedaan vanaf, kort gezegd, de misleiding). Daarmee wijkt artikel 4 lid 3 van de polisvoorwaarden af van de wettelijke regeling van artikel 7:941 lid 5 BW. Volgens artikel 7:943 lid 2 BW mag echter niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde van artikel 7:941 lid 5 BW worden afgeweken. Met artikel 4 lid 3 polisvoorwaarden is dat wel het geval, zodat Klaverblad in dit geval geen beroep toekomt op artikel 4 lid 3 van haar polisvoorwaarden.

3.15.

De conclusie is dan ook dat het recht op uitkering in beginsel is vervallen vanaf het moment dat [eiser] Klaverblad, kort gezegd, heeft misleid (of anders gezegd, aansluitend op de wettekst: vanaf het moment dat [eiser] ten opzichte van Klaverblad is tekortgeschoten in de nakoming van een van zijn verplichtingen weergegeven in artikel 7:941 lid 1 en lid 2 BW met het opzet Klaverblad te misleiden).

Vanaf wanneer heeft [eiser] Klaverblad, kort gezegd, misleid?

3.16.

De vraag is vervolgens vanaf wanneer [eiser] Klaverblad, kort gezegd, heeft misleid. De rechtbank volgt Klaverblad in haar betoog dat dit vanaf november 2017 is geweest, omdat vaststaat dat [eiser] in november 2017 werkzaamheden als tegelzetter heeft verricht en hij deze werkzaamheden niet heeft gemeld bij Klaverblad. [eiser] heeft weliswaar betoogd dat hij deze werkzaamheden niet zelf heeft verricht, maar in r.o. 5.24 – 5.30 van het tussenvonnis heeft de rechtbank al anders geoordeeld en het is de rechtbank niet gebleken dat zij bij dit oordeel is uitgegaan van een verkeerde juridische grondslag of van onjuiste feiten. Dit betekent dat het recht op uitkering in beginsel is vervallen vanaf november 2017.

De hoogte van het terug te betalen bedrag aan vervallen uitkeringen

3.17.

Aangezien [eiser] Klaverblad heeft misleid vanaf november 2017 volgt uit de feiten dat [eiser] gehouden is de uitkeringen terug te betalen vanaf 1 december 2017 (en niet vanaf 1 november, zoals Klaverblad betoogt, omdat de misleiding ergens in november heeft plaatsgevonden, wat ook een andere datum dan 1 november kan zijn). Volgens Klaverblad heeft zij € 129.032,15 aan premies uitgekeerd die zien op de periode vanaf 1 november 2017 tot en met 20 oktober 2020. Dit is niet betwist door [eiser] , zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Dit betekent dat Klaverblad € 125.447,92 (= € 129.032,15 -/- 1 maand uitkering (€ 129.032,15 / 36 maanden)) aan uitkeringen heeft gedaan over de periode 1 december 2017 tot en met 20 oktober 2020.

3.18.

[eiser] heeft nog een beroep gedaan op een uitzonderingsbepaling. Volgens artikel 7:941 lid 5 BW vervalt namelijk het recht op uitkering vanaf, kort gezegd, de misleiding, “behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt”. Anders dan [eiser] heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat de feiten geen aanleiding geven om deze in artikel 7:941 lid 5 BW beschreven uitzondering toe te passen. [eiser] heeft aangevoerd dat [eiser] nu een groot bedrag moet terugbetalen mede doordat Klaverblad is blijven uitkeren na de misleiding (waardoor het (terug) te betalen bedrag onnodig groot is geworden). Dat Klaverblad het door [eiser] (terug) te betalen bedrag onnodig heeft laten oplopen, is de rechtbank echter niet gebleken. [eiser] heeft Klaverblad weliswaar in november 2017, kort gezegd, misleid, maar uit de feiten volgt dat Klaverblad niet eerder dan augustus 2020 hiervan op de hoogte was (verwezen wordt naar r.o. 3.12 en 3.13 uit het tussenvonnis). Vervolgens heeft Klaverblad kort daarna, in oktober 2020, [eiser] geobserveerd en in november 2020 zijn de uitkeringen stopgezet. Uit deze feiten volgt niet dat Klaverblad heeft getraineerd met het stopzetten van de uitkering. [eiser] voert aan dat Klaverblad noch in november 2017 noch daarna heeft gevraagd naar de werkzaamheden die [eiser] had verricht , maar daartoe had Klaverblad ook geen aanleiding aangezien zij toen niet beter wist dan dat [eiser] niet in staat was om deze werkzaamheden te verrichten en [eiser] haar ook niet op de hoogte had gesteld van het feit dat hij deze werkzaamheden verrichtte. Uit de feiten volgt dan ook niet dat [eiser] een beroep toekomt op de uitzondering beschreven in artikel 7:941 lid 5 BW.

3.19.

Aangezien Klaverblad € 125.447,92 aan uitkeringen heeft betaald die zien op de periode na 1 december 2017 en deze uitkeringen zijn gedaan nadat [eiser] , kort gezegd, Klaverblad had misleid, zijn deze uitkeringen onverschuldigd betaald. [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag.

3.20.

Klaverblad vordert [eiser] te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het terug te betalen bedrag aan vervallen uitkeringen vanaf 17 mei 2017. Te dien aanzien overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:119 BW gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de schuldenaar met betaling in verzuim is. Artikel 6:205 BW bepaalt dat als de ontvanger een goed te kwader trouw heeft aangenomen, hij direct in verzuim verkeert. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake, aangezien [eiser] Klaverblad opzettelijk heeft misleid. Hij heeft dus de uitkeringen te kwader trouw aangenomen. De rente zal worden toegewezen vanaf de datum van ontvangst van de verschillende uitkeringen waaruit het bedrag € 125.447,92 bestaat.

De posten overige medische kosten, premievrijstelling en de onderzoekskosten

3.21.

Klaverblad vordert (terug)betaling van medische kosten die zij heeft vergoed, omdat zij deze medische kosten heeft vergoed omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat [eiser] arbeidsongeschikt was , terwijl dit in ieder geval vanaf november 2017 niet het geval was. Klaverblad heeft de medische kosten die zij heeft vergoed vanaf november 2017 tot november 2020 berekend op € 10.836,76 (het totaal van de geel gearceerde bedragen uit productie 19 akte uitlaten tevens vermeerdering van eis van Klaverblad).

3.22.

Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering tot (terug)betaling van de medische kosten toewijsbaar tot € 10.605,51. [eiser] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd. Hij heeft de berekening ook niet betwist. Aangezien in het berekende bedrag van € 10.836,76 in ieder geval twee bedragen (€ 154,17 en € 77,08) zijn opgenomen die blijkens productie 19 akte uitlaten tevens vermeerdering van eis van Klaverblad zien op de periode voor 1 december 2017, zijn deze bedragen op het berekende bedrag van € 10.836,76 in mindering gebracht. Dit betekent dat [eiser] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 10.605,51 ter zake van medische kosten.

3.23.

Klaverblad vordert [eiser] te veroordelen tot vergoeding van € 10.353,71 in verband met vervallen premievrijstelling. Deze vordering wordt toegewezen. In het tussenvonnis (r.o. 5.51 – 5.58) heeft de rechtbank al overwogen dat Klaverblad recht heeft op betaling van de premies over de periode dat [eiser] ten onrechte daarvan was vrijgesteld. Nu inmiddels is vast komen te staan dat [eiser] Klaverblad vanaf november 2017 heeft misleid, is [eiser] ten onrechte vanaf datum moment vrijgesteld geweest van betaling van de premies. Aangezien het gevorderde bedrag van € 10.353,71 bestaat uit vrijstellingen van premies voor de periode 20 maart 2018 tot 19 november 2019 en deze periode dus na november 2017 is, is [eiser] het gehele bedrag verschuldigd.

3.24.

Klaverblad vordert [eiser] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 10.353,71 vanaf 20 maart 2018, althans vanaf de dagvaarding, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat een partij met de betaling van een geldsom in verzuim is. Uit het gestelde volgt in ieder geval dat [eiser] niet al vanaf 20 maart 2018 met de betaling van € 10.353,71 in verzuim was, omdat toen [eiser] nog niet van de premievrijstelling gebruik had gemaakt ter hoogte van het gehele gevorderde bedrag (van € 10.353,71). Wel had [eiser] ten tijde van de dagvaarding van het gehele bedrag aan premievrijstelling gebruik gemaakt. De wettelijke rente zal als niet betwist worden toegewezen vanaf de dagvaarding, op 22 maart 2021.

3.25.

Klaverblad vordert [eiser] te veroordelen tot betaling van € 16.535,78 aan onderzoekskosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Deze vordering is, zoals in r.o. 5.59 in het tussenvonnis is overwogen, toewijsbaar.

Het beroep op matiging

3.26.

[eiser] heeft nog een beroep gedaan op de mogelijkheid tot matiging en daarbij verwezen naar artikel 6:109 BW. Kort gezegd stelt hij dat hij, zijn gezin en (schoon)ouders op straat komen te staan als de vorderingen van Klaverblad grotendeels worden toegewezen. Dit verzoek wordt alleen al afgewezen om het volgende (los van de vraag of een beroep op artikel 6:109 BW mogelijk is bij een toewijzing van een vordering op grond van onverschuldigde betaling). Uit de parlementaire geschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter de bevoegdheid tot matiging met een grote mate van terughoudendheid moet toepassen3. Gezien de ernst van zijn gedraging en de gevolgen daarvan voor Klaverblad is er geen reden om op basis van een geringe draagkracht het toe te wijzen bedrag te matigen, los van het feit dat uit niets blijkt dat [eiser] , zijn gezin en zijn (schoon)ouders werkelijk op straat zullen komen te staan als de vordering wordt toegewezen.

De proceskosten

3.27.

[eiser] wordt als in het ongelijke gestelde partij in conventie veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 4.427,-, bestaande uit € 3.760,- aan salaris advocaat (= 2,0 punten x tarief van € 1.880,- per punt) en € 667,- aan griffierecht. Bij de begroting van het salaris advocaat is uitgegaan van een geldelijk belang van de zaak tussen € 98.000,- en € 195.000,- (tarief V), omdat [eiser] , onder andere, heeft gevorderd Klaverblad te veroordelen tot het betalen van alle uitkeringen die zij vanaf de beëindiging (in november 2020) normaliter had voldaan (hetgeen in de orde van € 3.600,- per maand is) en er 36 maanden zijn verstreken sinds de beëindiging (waardoor in feite betaling van een bedrag tussen de € 98.000,- en € 195.000,- is gevorderd).

3.28.

[eiser] wordt als in het ongelijke gestelde partij in reconventie veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 3.760,- aan salaris advocaat (= 2,0 punten x tarief van € 1.880,- per punt). Bij de begroting van het salaris advocaat is een afzonderlijk punt gerekend noch voor de akte uitlaten tevens vermeerdering van eis van Klaverblad, noch voor de akte na tussenvonnis, omdat dat wat in die aktes stond Klaverblad ook in haar eerdere conclusie van eis in reconventie had kunnen opnemen. De wettelijke rente over deze kosten wordt toegewezen zoals gevorderd.

3.29.

De in conventie en in reconventie gevorderde veroordelingen in de nakosten zijn in deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld. ECLI:NL:RBOBR:2023:5343