Hof Den Haag 050618 observatieonderzoek toelaatbaar maar daarmee is simulatie nog niet bewezen
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 050618 observatieonderzoek toelaatbaar maar daarmee is simulatie nog niet bewezen;
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op vrijdag 17 september 2004 reed [appellanten] op haar scooter op de [straatnaam] te [plaats] . Ter hoogte van het [park] werd zij achterna gezeten door een loslopende hond, die in eigendom toebehoorde aan [betrokkene] . Bij haar vlucht voor de hond is [appellanten] met haar scooter gevallen, waardoor haar linker onderbeen bekneld is geraakt.
[appellanten] was ten tijde van het ongeval werkzaam als interieurverzorgster met een aanstelling van 30 uur per week. Haar dienstverband (voor bepaalde tijd) is per 24 oktober 2004 (met wederzijds goedvinden) dan wel per 24 november 2004 (van rechtswege) geëindigd.
Na het ongeval hebben [appellanten] en [betrokkene] een schadeformulier ingevuld en ondertekend. Hierin wordt melding gemaakt van schade aan de scooter en aan de kleding van [appellanten] . [betrokkene] was voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Aegon.
Op 18 november 2004 heeft [appellanten] aan Aegon gemeld dat zij als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen.
Aegon heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde erkend. Bij wijze van voorschot heeft zij in totaal aan [appellanten] vergoed een bedrag van € 76.530,- aan schade en € 32.078,- aan kosten rechtsbijstand.
In de jaren na het ongeval is [appellanten] diverse keren medisch onderzocht teneinde de aard van het letsel en de omvang van de schade vast te stellen.
Het UWV heeft [appellanten] bij einde wachttijd in 2006 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht, waarna [appellanten] in aanmerking kwam voor WW-uitkering. Op 30 november 2006 heeft zij zich vanuit de WW situatie opnieuw ziek gemeld. Bij einde wachttijd in 2008 werd zij opnieuw voor minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht.
Bij brief van 13 februari 2013 heeft Aegon de schadeclaim van [appellanten] afgewezen en heeft zij het reeds betaalde voorschot teruggevorderd wegens opzettelijke misleiding.
2.3
Aegon heeft in deze procedure – kort gezegd – gevorderd dat [appellanten] de voorschotten (€ 76.530,- en € 32.078,-) zal terugbetalen en dat zij Aegon de onderzoeks- en behandelkosten van € 31.388,14 zal vergoeden. Verder heeft Aegon een verklaring voor recht gevraagd dat zij niet is gehouden tot het betalen van een uitkering aan [appellanten] .
2.4
[appellanten] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat Aegon gehouden is tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het ongeval.
2.5
De rechtbank oordeelt in het tussenvonnis van 17 september 2014 dat Aegon niet heeft onderbouwd dat [appellanten] aan de ingeschakelde deskundigen opzettelijk onware mededelingen heeft gedaan en dat [appellanten] zich jegens Aegon schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vorderingen van Aegon moeten worden afgewezen.
2.6
Ter zake van de reconventionele vordering van [appellanten] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 17 september 2014 geoordeeld dat zonder nader bewijs dat [appellanten] letsel heeft opgelopen door het ongeval, haar vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Partijen hadden echter op dat moment hierover nog nauwelijks debat gevoerd. De rechtbank overweegt dat het voor de hand lijkt te liggen dat er nader psychiatrisch onderzoek wordt verricht, en/of onderzoek door een pijndeskundige en/of onderzoek door een arbeidsdeskundige. Zij heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over deze kwestie nader bij akte uit te laten.
2.7
Bij eindvonnis van 26 augustus 2015 zijn de vorderingen van Aegon afgewezen. Ter zake van de reconventionele vordering heeft de rechtbank overwogen dat uit haar eerdere vonnis reeds volgt dat [appellanten] mogelijk schade heeft geleden door het ongeval van 17 september 2004, zodat de verklaring voor recht in beginsel toewijsbaar was. De rechtbank overwoog verder dat zij ten tijde van het tussenvonnis veronderstelde dat het de voorkeur van partijen zou hebben om het debat over de omvang van de schade in de huidige procedure te voeren, maar dat haar inmiddels is gebleken dat die veronderstelling onjuist is. Zij komt dan ook in zoverre terug op haar beslissing in het tussenvonnis (zoals hiervoor onder 2.6 weergegeven) en wijst de reconventionele vordering toe.
3
De beoordeling van het hoger beroep
3.1
Aegon heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen, tot toewijzing van de conventionele vorderingen en tot afwijzing van de reconventionele vordering. [appellanten] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
3.2
Aegon heeft met haar grieven het geschil (in conventie en in reconventie) in volle omvang aan het hof voorgelegd. Uit praktisch oogpunt zal het hof de grieven behandelen aan de hand van de door partijen over en weer ingestelde vorderingen. Maar eerst wordt hieronder een overzicht gegeven van de bevindingen van de diverse artsen, psychiaters em deskundigen die [appellanten] hebben onderzocht, dan wel een oordeel hebben gegeven over het medisch dossier van [appellanten] , dan wel de door [appellanten] gemelde klachten en beperkingen hebben opgenomen.
a. [appellanten] heeft in de periode augustus 2004 – juni 2005 diverse malen haar huisarts, [de huisarts] , bezocht. Het huisartsenjournaal vermeldt hierover het volgende.
Op 20 augustus 2004 heeft [appellanten] de huisarts bezocht omdat haar scooter twee dagen eerder tegen haar linker onderbeen was gevallen. De huisarts constateert haematomen, “verder gb. koelen”.
Op maandag 20 september 2004 heeft [appellanten] wederom de huisarts bezocht omdat zij op vrijdag 17 september 2004 met de scooter was gevallen. (Dit is het ongeval waar het in deze zaak om gaat). De huisarts heeft geconstateerd dat sprake was van een hematoom aan het linker onderbeen.
Op 28 september 2004 heeft zij de huisarts bezocht wegens pijnklachten aan “periost linker tibia” (het beenvlies van haar linker scheenbeen).
Op 13 oktober 2004 is zij met dezelfde klachten bij de huisarts geweest. De huisarts vermeldt in het journaal dat [appellanten] normaal werkt als schoonmaakster gedurende 30 uur per week, doch dat het gezien de pijn reëler lijkt als zij 15 uur per week zou werken.
In het journaal van 2 november 2004 is vermeld: “veel pijn en gevoeligheid linker onderbeen periost pretibiaal links werkt niet meer, contract is opgezegd."
Het huisartsenjournaal 12 november 2004 vermeldt dat [appellanten] na 1 uur lopen de gehele dag pijn heeft.
Op 4 april 2005 heeft [appellanten] de huisarts bezocht wegens “neuropatischse pijn linker onderbeen/enkel”.
Naar aanleiding van een consult op 9 juni 2005 schrijft de huisarts:
“niets verbeterd met lyrica zel(f)s alleen maar bijwerkingen
leuke dingen met gezin lukt niet, kan zelf het huishouden en/of de boodschappen niet doen.
O: pijn onderrug en pijn bij retroflexie CWK
Laseque’s: ga kan niet met linker voet op de tenen of de hakken lopen, hyperpathie linker onderbeen.”
Op 13 december 2004 en 12 januari 2005 is [appellanten] onderzocht door orthopedisch chirurg, [de orthopedisch chirurg] , werkzaam in het Albert Schweitzer Ziekenhuis. Bij brief van 18 januari 2005 schrijft hij dat hij heeft geconstateerd dat sprake is van een lichte zwelling van het linker onderbeen en van een heftige drukpijn over de binnenkant van het scheenbeen. De pijnklachten zijn van dien aard dat kan worden gesproken van hyperesthesie (overmatige gevoeligheid of prikkelbaarheid van de uiteinden van de gevoelszenuwen). Bij oriënterend neurologisch onderzoek heeft [de orthopedisch chirurg] geen bijzonderheden aangetroffen. De sensibiliteit en de motoriek zijn normaal en de kuit is soepel. Noch het röntgenonderzoek, noch de m.r.i. van het onderbeen hebben bijzonderheden opgeleverd. [de orthopedisch chirurg] heeft geen orthopedische chirurgische therapeutische opties, maar heeft [appellanten] in verband met de hyperesthesie doorverwezen naar een neuroloog.
[appellanten] is daarna onderzocht door neuroloog [de neuroloog 1] , werkzaam in het Albert Schweitzer Ziekenhuis. Op 17 februari 2005 schrijft [de neuroloog 1] aan de huisarts onder meer:
“Er is een constante pijn aanwezig aan de voor-, binnen- en achterzijde van het linker onderbeen van knie tot voet (enkel). (…) Er is een gevoelsverandering aan de binnenkant van het onderbeen. (…) De reeds voor het ongeval bestaande rugklachten zijn niet veranderd door het ongeval. Er is geen uitstraling in het been.
Medicatie: zoloft en selokeen, al langer gebruikt via u (huisarts)
Voorgeschiedenis: beenfractuur links, hoofdpijn.
Bij onderzoek levendige reflexen, zonder pathologische reflexen. Normale kracht. Er is een sensibele stoornis aan de voor-, binnen en achterzijde van het linker onderbeen met ook klachten aan de laterale voetrand en soms ook op de voetrug. Bij rugonderzoek een normale beweeglijkheid, geen radiculaire prikkeling. De Tinel van de n. peroneus is rechts positief t.h.v. de fibulakop, maar de klachten worden niet herkend.
Bij palpatie en onderzoek van de knie worden geen klachten geprovoceerd.
Bespreking
Een 28-jarige vrouw gezien vanwege klachten van het linker onderbeen na een trauma, waarbij het gevoelsgebied niet helemaal kan verklaren met 1 zenuw. Het grootste deel van de klachten zouden kunnen samengaan met een neuropraxie van de n. saphenus aan de binnenzijde van de knie. De tintelingen zijn daarbij passend, ook het feit dat zij aan de binnenkant van het been dekens niet verdraagt zou daar bij kunnen passen.
Onderzoek heb ik niet gedaan, ik ben gevaren op het klinische beeld en ik heb haar voorgesteld te behandelen met neurontin (…).”
Op 18 mei 2005 schrijft chirurg [de chirurg] aan Aegon dat uit de brieven van [de neuroloog 1] duidelijk wordt:
“(…) dat betrokkene vóór het ongeval bekend was met hoofdpijnklachten, op basis van spierpijnen en medicijngebruik en met rugklachten.
Deze klachten zijn door het ongeval niet veranderd.
Betrokkene heeft ongeveer een uur na het ongeval pijnklachten ontwikkeld aan de binnenzijde van het onderbeen, met daarna uitbreiding naar de achter- en voorzijde.
Lopen zou de klachten doen toenemen, terwijl zitten met gebogen knieën de klachten doet afnemen. Daarnaast is sprake van een verandering van het oppervlakkige gevoel aan de binnenzijde van het onderbeen.
Bij het lichamelijk onderzoek is de gevoelsstoornis geobjectiveerd, maar deze beperkt zich niet duidelijk tot het verzorgingsgebied van één bepaalde zenuw.
Toch sluit de neuroloog niet uit dat er sprake is van een kneuzing van een zenuw aan de binnenzijde van het been, waarvoor pijnstillende medicamenten zijn voorgeschreven.
Al met al lijkt er sprake van een pijnsyndroom, mogelijk op basis van een kneuzing van een zenuw, maar de klachten beperken zich niet tot het verzorgingsgebied van één zenuw. (…)”
Omdat de door [de neuroloog 1] voorgeschreven medicatie niet het gewenste effect hadden, is [appellanten] eind 2005 doorverwezen naar anesthesioloog [de anesthesioloog] in het Albert Schweitzer Ziekenhuis. In een brief van 11 januari 2006 schrijft [de anesthesioloog] :
“ Lichamelijk onderzoek : Aan heup,- knie- en enkelgewrichten geen bijzonderheden. Er lijkt subjectief iets minder kracht aan de linker zijde in het onderbeen, wat ik niet goed kan verklaren. Er is wel duidelijk sprake van hyperpathie in het gebied van de nervus saphenus aan de linker zijde. Er zijn geen aanwijzingen voor atrofie, temperatuurverschil of trofische stoornissen aan beide onderbenen.
Conclusie en beleid : Er is duidelijk sprake van neuropathie van de nervus saphenus aan de linker zijde.
Helaas reageert ze matig op medicatie.
Ik heb patiënte op de wachtlijst gezet voor een pulsed radiofrequentie behandeling van de nervus saphenus aan de linker zijde om haar pijnklachten te verlichten.
(…)
Gezien de duur van haar klachten lijkt het een serieus probleem. Het is bekend dat dit soort pijnklachten zeer therapieresistent kunnen zijn.
Op dit moment is het nog niet mogelijk om een uitspraak te doen over een prognose van deze patiënte.”
Vanaf september 2006 heeft [appellanten] gedurende enige maanden een pulsed radiofrequentie behandeling ondergaan. Daarnaast slikte zij medicatie voor neuropatische pijn (amitriptyline en carbamazepine). Verder heeft zij een TENS-behandeling ondergaan.
[appellanten] is op 25 juli 2006 onderzocht door een verzekeringsarts van het UWV, [de verzekeringsarts van het UWV 1] . Deze schrijft in haar rapportage onder meer het volgende:
“ Beschouwing
Algemeen:
(…) Belanghebbende vertelt zich te hebben moeten ziekmelden, nadat zij ten val gekomen was met haar scooter. (…) Uiteindelijk is belanghebbende doorverwezen naar een neuroloog, die uiteindelijk een beschadiging constateerde aan één van de zenuwen van het linkeronderbeen. Belanghebbende vertelt dat het langere tijd had geduurd, voordat dit gevonden was. Haar huidige klachten de ernstige pijnen van het linkerbeen. De pijn begint onder aan de binnenkant van de linkerenkel en trekt dan door naar de binnenkant van het onderbeen, door naar het bovenbeen tot aan de bil. Ze zegt de pijn moeilijk te kunnen omschrijven en zegt dat het een irritante pijn is (lijkend op stekend, prikkend, brandend en drukkend van aard), wat continue aanwezig is en verergerd bij aanraking van bijvoorbeeld een broek, dekens of lakens. In de afgelopen periode heeft cliënt met een trainingsbroek gelopen en zegt enigszins blij te zijn, dat ze nu met de warmte een rok kan dragen. Het lopen gaat voor maximaal een half uur, moet aansluitend gaan zitten en met haar been omhoog liggen. Ook het zitten geeft problemen, en kan alleen op haar rechterzijde zitten. Het traplopen verloopt moeizaam en probeert dit thuis te vermijden, omdat dit een toename geeft van de pijn. Ze vertelt dat ook het staan problemen geeft en leunt vaak op de rechterzijde van het been. Bij het lopen zegt cliënt de binnenkant van de linkervoet te ontlasten. In het dagelijkse leven zegt belanghebbende ondertussen erg afhankelijk te zijn geworden van andere mensen. Kan niet meer het huishouden zelfstandig verrichten, een balletje trappen met haar kinderen lukt ook niet meer en zegt hierdoor ook psychisch te onder lijden. Wat nog extra erbij gekomen was, dat haar vader na een kortstondig ziekbed vorige maand kwam te overlijden.
(…)
Belanghebbende heeft onder behandeling gestaan van de neuroloog, die haar nu doorverwezen had naar de pijnpoli. Door het overlijden van haar vader heeft belanghebbende nu tijdelijk verdere behandeling stopgezet, maar gaat na de zomervakantie van 2006 terug naar de pijnpoli voor verdere behandeling van de pijnklachten.
(…)
Conclusie
Er is sprake van beperking van de mogelijkheden om te functioneren als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte. (…)”
Naar aanleiding van de door [de verzekeringsarts van het UWV 1] opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst heeft de arbeidsdeskundige van het UWV ( [de arbeidsdeskundige van het UWV 1] ) in een rapportage van 5 september 2006 geconcludeerd dat de eigen functie van schoonmaakster de belastbaarheid van [appellanten] overschrijdt, omdat zij daarbij te veel moet lopen, staan en geknield of gehurkt actief moet zijn. De arbeidsdeskundige acht haar wel geschikt voor (bijvoorbeeld) de functie van productiemedewerker. [appellanten] wordt voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd in de zin van de WIA.
[appellanten] is in september 2008 opnieuw onderzocht door een verzekeringsarts van het UWV ( [de verzekeringsarts van het UWV 2] ) om (onder meer) de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA vast te stellen. [de verzekeringsarts van het UWV 2] constateert dat er geen enkele verandering is ten opzichte van de vorige beoordeling: [appellanten] blijft voortdurend pijn houden in het linkerbeen en hierdoor loopt zij afwijkend en zit zij scheef. In oktober 2008 is zij gezien door een arbeidsdeskundige van het UWV ( [de arbeidsdeskundige van het UWV 2] ). In de rapportage van 22 oktober 2008 schrijft [de arbeidsdeskundige van het UWV 2] onder meer:
“ 2.4.1.Arbeidsverleden :
Dit gaf verzekerde weer als volgt:
(…) verzekerde ging (…) eerst in loondienst werken toen de kinderen naar school gingen.
Van 1999 tot 2000 werkte verzekerde als schoonmaakster voor diverse werkgevers.
Van 01-09-2000 tot 23-09-2003 werkte verzekerde als schoonmaakster bij Bowling De Merwehal, ontslagen via de kantonrechter na een geschil over arbeidsongeschiktheid.
Sinds 24-11-2003 was zij in dienst bij de laatste werkgever Schoonmaakbedrijf &Glazenwasserij [X] in de functie van schoonmaakster.
(…)
2.2
Visie van verzekerde over werkhervatting in eigen of ander werk :
Verzekerde geeft aan dat ze tot niets in staat is. Ze kan niet normaal zitten, dus brengt haar dagen overwegend liggend op de bank door. Ze wordt thuis in de huishouding geholpen door haar partner en familie.
Sinds kort zit verzekerde in het revalidatiecentrum bij het Albert Schweitzer ziekenhuis, waar men haar probeert te leren zitten. (…)
3 Beschouwing
(…)
3.2
Geschiktheid eigen werk
Gelet op de belastbaarheid van verzekerde en de belastende aspecten in de eigen functie is er sprake van gehele of gedeeltelijke ongeschiktheid voor de eigen functie: te veel staan en lopen.
NB: Gelet op het feit dat de verzekeringsarts van mening is dat de functionele mogelijkheden van verzekerde op 30-11-2006 identiek zijn aan die bij einde wachttijd en heden, dient feitelijk gesteld te worden dat er ten opzichte van voorgaande WIA-beoordeling géén sprake is van toegenomen beperkingen, dus om die reden geen WIA.
Verzekerde is ongewijzigd geschikt te achten voor de destijds geduide functies.
Verder is op basis van actualisatie van theoretische arbeidsmogelijkheden ook nu wederom aangetoond dat verzekerde op basis van haar theoretische verdiencapaciteit voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden.”
[appellanten] is vanaf juni 2007 geruime tijd in behandeling geweest bij psychiater [de psychiater 1] , werkzaam op de multidisciplinaire pijnpoli van het Albert Schweitzer Ziekenhuis vanwege psychosociale problemen als gevolg van persisterende pijnklachten in het linker onderbeen. Bij brief van 28 november 2008 schrijft [de psychiater 1] onder meer:
“Patiënte kwam bij ondergetekende vooral in verband met de psychosociale gevolgen van haar pijnklachten. Bij onderzoek constateerde ik het volgende:
(…) Patiënte heeft zoveel pijn dat zij het grootste deel van de dag op de bank zit. Zij kan hooguit nog licht huishoudelijke taken aan. (…) Patiënte is vanwege haar klachten niet meer in staat om te werken. (…)
Conclusie / diagnostische overwegingen:
Aansluitend op het scooterongeval in 2004 bestaan pijnklachten in het linkeronderbeen, zich thans uitbreidend naar het bovenbeen en de heupregio. Zelf deed ik geen onderzoek als psychiater naar het organisch substraat. Hiervoor verwijs ik naar andere college. Wel onderzocht ik met patiënte de gevolgen van haar pijnklachten. Duidelijk is dat patiënte hierbij sterk geïnvalideerd is. (…)
Beloop :
Ik zag patiënte met een frequentie van ongeveer 1 keer per maand op de pijnpoli. Deze gesprekken waren vooral ondersteunend en gericht op het zoeken van een methode om zich stapsgewijs wat meer af te leiden van de pijn. Aanvankelijk had dit wel enige verbetering. Later ontstond er echter weer een terugval (…).”
i. [de psychiater 1] heeft [appellanten] op enig moment doorverwezen naar maatschappelijk werkster [de maatschappelijk werkster] , die haar heeft geïntroduceerd bij Revalidatiecentrum De Waarden (locatie Amstelwijck). Bij brief van 16 december 2008 schrijft revalidatiearts [de revalidatiearts 1] aan de huisarts onder meer het volgende:
“ [de maatschappelijk werkster] (…) introduceerde patiënte bij onze chronische pijn groep en via dat circuit is nu enige vordering gemaakt. Maar het is zeer broos en we moeten het somatiserende karakter van de pijn met man en macht proberen weg te wuiven.
Haar conditie is matig. Ze kan alleen op rechts zitten. Het lopen houdt ze 1 tot 5 min. vol. Ze loopt zonder elleboogskrukken en ze gebruikt gelukkig geen rolstoel. In de ADL is ze zelfstandig, maar ze moet zoveel mogelijk zitten.
De voorgeschiedenis vermeldt een beenbreuk links in ’90, hoofdpijn.
Medicatie : op dit moment alleen Amytriptyline 2 dd. 25 mg.
(…)
Psychisch : patiënte is nogal wisselend van buien, afhankelijk van de pijn. Ze stelt zich snel in de slachtofferrol op.
Bij lichamelijk onderzoek vind ik een patiënte, die zit op haar rechter bil. Haar linker been laat ze niet aanraken, zo pijnlijk is het. Ze kan het wel goed bewegen. De enkel en de knie hebben actief een full range of movement. Overige tractus locomotorius g.b.
Oriënterend neurologisch onderzoek g.b.
Conclusie : vreemd beeld van linker onderbeen na scooterongeval met een fors weke delen letsel. Patiënte geeft aan, dat het soms blauwpaars verkleurd is, oedemateus, etc. Op dit moment is dit niet te zien, maar ook niet uit te sluiten.
Therapievoorstel : de chronische pijn benadering, waarbij er een broos evenwicht is tussen somatiek en psyche. (…)”
Bij brief van 26 maart 2009 schrijft [de psychiater 1] aan een verzekeringsarts van het UWV onder meer:
“Er zijn bij patiënte depressieve klachten ontstaan. In eerste instantie zijn hier de motorische beperkingen debet aan. Daarnaast spelen hierin de psychosociale factoren de problemen die zijn ontstaan in de huwelijkssituatie en de beperkingen in de sociale contacten en de problemen om als moeder te functioneren richting haar kinderen.
Samenvattend
Er is sprake van een pijnstoornis met zowel psychische als somatische factoren. Daarnaast speelt een aanpassingsstoornis met depressieve stemming.
DSM IV Classificatie
AS I :307.89 Pijnstoornis gebonden aan zowel psychische factoren als somatische aandoening.
309.0 Aanpassingsstoornis met depressieve stemming
(…)
AS V:GAF-score gemiddeld 61-70
(…)
Er is een behandeling opgestart deels vanuit de revalidatie deels vanuit de psychiatrie. (…) Met de huidige opbouw vanuit de fysiotherapie en de psychiatrie treed(t) er bij patiënte wel een zeer geleidelijke vooruitgang op zij het met kleine stappen. (…)”
Partijen hebben overeenstemming bereikt over het laten uitvoeren van een medische expertise door neuroloog [de neuroloog 2] . [de neuroloog 2] heeft [appellanten] op 3 oktober 2008 onderzocht. Hij heeft bij brief van 5 januari 2009 een “geneeskundig rapport” uitgebracht. Hierin schrijft hij onder meer:
“(…)
Motoriek:
(…)
Bij het lopen loopt ze vooral op de laterale voetrand waarbij ze het been inverteert. Wanneer de schoenzool wordt bestudeerd is er sprake van symmetrische en normale slijtage zonder dat de laterale rand van de zool links meer is afgesleten (betrokken geeft aan dat het oude schoenen zijn van voor het ongeluk en zij bijna nooit schoenen aan heeft).
(…)
Coördinatie:
(…)
Bij het lopen belast ze overigens bij de verschillende bewegingsfasen symmetrisch.(…)
Samenvatting
Status na val met scooter met nadien pijnklachten en zwelling mediale en dorsale zijde van het linkeronderbeen dat zich snel uitbreidde naar meer distaal in de richting van de voet maar ook naar proximaal in het been, langs de wervelkolom naar het schouderblad en linkerarm. Er ontstonden spoedig gevoelsstoornissen waarbij het been overgevoelig is voor aanraken, zo erg dat zij een dekenboog moet gebruiken. Er is aanvullende diagnostiek verricht door neuroloog en orthopeed die geen oorzaak konden vinden. Een anesthesioloog verrichtte blokkades eveneens zonder effect. Het beeld is al 3 jaar stationair. Bij onderzoek aan motoriek geen evidente paresen, wel een licht afwijkend looppatroon (…). Sensibiliteitsonderzoek laat afwijkingen zien aan de dorsale zijde links van de romp, maar ook in het linkerboven- en onderbeen waarbij de afwijkingen zich niet houden aan verzorgingsgebieden van perifere zenuwen of dermatomen. Tot slot pijnlijke bewegingsbeperkingen van de cervicale wervelkolom en kloppijn op de thoracolumbale wervelkolom en gevoeligheid van de musculatuur paravertebraal in hetzelfde gebied.
Klinische diagnose
Pijnsyndroom in de linkerlichaamshelft na ongeval waarvoor geen neurologisch substraat is aan te geven gezien enerzijds de verdeling van de symptomatologie en anderzijds de onderzoeksbevindingen zoals hierboven beschreven. Daarnaast klachten van de linkerschouder niet behorend tot het vakgebied van de neurologie, met ook bewegingsbeperkingen aldaar.”
Op dezelfde dag heeft [de neuroloog 2] ook een “zakelijk rapport” uitgebracht, waarin de eerdere medische rapportages zijn samengevat. [de neuroloog 2] schrijft onder het kopje “Samenvatting en bespreking”:
“De anamnese van betrokkene wijkt relevant af van hetgeen in het dossier is terug te vinden. In het dossier wordt vooral gesproken over klachten aan de anteromediale en dorsomediale zijde van het linkeronderbeen waarbij de neuroloog aangeeft dat een deel van de klachten in het verzorgingsgebied van de n. saphenus ligt, maar niet geheel. Betrokkene meldt mij klachten over een veel groter gebied met ook vermeende sensibele problemen, waarvoor geen organisch substraat aan te geven is. Het is onwaarschijnlijk dat, indien betrokkene deze klachten ook eerder al had gehad, deze niet eerder zouden zijn genoemd en er bij onderzoek naar zou zijn gekeken. Daarnaast meldde betrokkene mij dat zij gezond was en geen medische voorgeschiedenis had, terwijl in de brief van de neuroloog [de neuroloog 1] melding wordt gemaakt van medicatieafhankelijke en myogene hoofdpijnklachten in het verleden. Ook rugklachten worden gemeld.
Motore afwijkingen werden nimmer vastgesteld, wel werd een afwijkend looppatroon in het dossier teruggevonden. De anesthesioloog omschrijft met grote stelligheid een laesie van de n. saphenus zonder dit te onderbouwen. Een argument tegen zijn gedachte dat het een n. saphenusletsel is, is dat bij een PRF-behandeling geen enkel resultaat werd geboekt. Hetzelfde geldt voor de behandeling van wortel L4 links. Een en ander biedt steun voor mijn in het geneeskundig rapport gestelde geformuleerde stelling ten aanzien van de neurologische problematiek. Belangrijk is ook om te vermelden dat er geen trofische stoornissen zijn gemeld bij betrokkene. Consistent is het ontbreken van effect van behandeling. Beeldvormend onderzoek liet slechts een status na een oude midschacht crurisfractuur aan de linkerzijde zien zonder verdere lokale afwijkingen met name ook niet in de weke delen.
Op grond van mijn neurologische expertise, bestudering van het dossier en bestudering van de eerder vervaardigde radiodiagnostiek kom ik tot de volgende beantwoording van de door u aan mij voorgelegde vragen.
1 De situatie na ongeval
(…)
f. Zoals al aangegeven zijn met name de sensibele stoornissen zoals betrokkene deze aangeeft, niet te herleiden tot enig anatomisch substraat en daarmee tot een klinisch neurologisch beeld. Ik heb derhalve ten aanzien van het vakgebied van de neurologie ook geen differentiaal diagnostische overwegingen. De klachten die betrokkene aangeeft beslaan een veel groter gebied dan het verzorgingsgebied van de n. saphenus aan de linkerzijde terwijl bovendien selectieve behandeling van deze zenuw blijkens het dossier ook geen enkel soelaas heeft geboden. Dit geldt ook voor de behandeling van wortel L4.
g. Op het vakgebied van de neurologie is er sprake van 0% functieverlies, een en ander volgens de AMA-guide 6e editie en de fingerende richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie.
h. Bij ontbreken van afwijkingen op het vakgebied van de neurologie kan ik bij betrokkene vanuit neurologische optiek geen beperkingen aangeven in de door u genoemde domeinen.
(…)
De hypothetische situatie zonder ongeval
a. Er zijn op het vakgebied van de neurologie geen klachten of afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen. De klachten die betrokkene meldt, met name in het linkeronderbeen zijn aansluitend aan het ongeval ontstaan en volgens betrokkene geldt dit ook voor de andere klachten, hetgeen is beschreven in mijn geneeskundige rapport. Ze had deze blijkens de anamnese en ook blijkens het dossier voorheen niet. Een en ander neemt niet weg dat ik geen substraat kan aangeven voor de klachten van betrokkene.
(…)
Het genezingsproces en de opstelling van betrokkene daarin
(…)
f. Zoals in de samenvatting van het dossier kan worden gelezen vond de behandeld psychiater betrokkene zeer geïnvalideerd door het pijnsyndroom. Betrokkene geeft inderdaad aan zeer geïnvalideerd te zijn door dit pijnsyndroom. Derhalve lijkt het mij zeker zinvol indien betrokkene ook wordt onderzocht door een psychiater om te zien of er een relatie bestaat tussen de persoonlijkheidsstructuur van betrokkene en de door haar ervaren problematiek, met andere woorden of er vanuit het vakgebied van de psychiatrie sprake is van functieverlies.”
Bij brief van 14 juli 2009 heeft revalidatiearts [de revalidatiearts 1] zich tot het Rijndam revalidatiecentrum gewend. [de revalidatiearts 1] schrijft dat bij hen poliklinisch niet voldoende voortgang kon worden gemaakt en vraagt zich af of er binnen Rijndam revalidatiecentrum bezien kan worden of zij een kandidaat is voor klinische revalidatie. Bij brief van 13 januari 2010 antwoordt revalidatiearts [de revalidatiearts 2] hierop dat een klinisch revalidatieprogramma in Rijndam op dat moment niet zinvol is omdat [appellanten] het niet verdraagt om “de enorme hyperpathie en allodynie te behandelen met een pijntoename door middel van exposure.
[appellanten] heeft – na overleg met Aegon – psychiater [de psychiater 2] ingeschakeld voor een psychiatrisch expertiserapport; partijen twisten over de vraag of de rapportage van [de psychiater 2] moet worden aangemerkt als gemeenschappelijke expertise. [de psychiater 2] heeft [appellanten] op 13 november 2009 onderzocht. Hij heeft op 19 januari 2010 een rapport uitgebracht. Het rapport vermeldt onder meer:
“Diagnose volgens DSM-IV classificatie
As 1: aanpassingsstoornis met depressieve stemming, chronisch (309.0)
(…)
As 5: hoogste niveau van functioneren huidig: 50, hoogste niveau laatste jaar: 50, ernstige beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren.
Beschrijvende diagnose
(…) De huidige lichamelijke - en psychische klachten en symptomen van betrokkene dateren vanaf september 2004 en zijn ontstaan na het doormaken van een scooter ongeval. Deze klachten zijn voornamelijk lichamelijk van aard. De psychische klachten van betrokkene bestaan ondermeer uit periodieke depressieve gevoelens die gerelateerd lijken aan haar lichamelijke toestand en de beperkingen die daarvan het gevolg zijn. Deze klachten beantwoorden echter niet aan de criteria voor een depressieve stoornis, maar wel aan die van een aanpassingsstoornis.
(…)
Beantwoording van de gestelde vragen
1. De situatie na het ongeval.
(…)
f. Gelieve tevens gemotiveerd aan te geven wat uw differentiaal diagnostische overwegingen zijn, indien relevant.
Antwoord: Hoewel betrokkene wel depressieve klachten ervaart, zijn deze mijns inziens niet van dien aard dat gesproken kan worden van een depressieve stoornis. Voor de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis heb ik evenmin aanwijzingen gevonden. Dergelijke stoornissen zijn meestal vanaf jonge leeftijd aanwezig. Betrokkene heeft tot aan haar ongeval nooit klachten gehad en altijd goed gefunctioneerd.
g. Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel in haar huidige toestand in het dagelijks leven, bij de vrijetijdsbesteding, bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en bij het verrichten van loonvormende arbeid? (…)
Antwoord: Hiervoor wordt verwezen naar het gedeelte anamnese. Hieruit blijkt dat betrokkene als gevolg van haar klachten ernstige beperkingen ondervindt op de genoemde terreinen met inbegrip van de situatie waarin zij loonvormende arbeid zou verrichten.
2 De hypothetische situatie zonder ongeval
a. Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment hadden kunnen ontstaan, als het ongeval betrokkene niet was overkomen?
Antwoord: Neen
(…)
4 Het genezingsproces en de opstelling van betrokkene daarin
a. Welke behandelingen of therapieën op uw vakgebied zijn medisch geïndiceerd voor de toestand van betrokkene?
Antwoord: Betrokkene zou mogelijk baat kunnen hebben bij een intensieve (dag)klinische behandeling in een revalidatie instituut. Een dergelijke behandeling zou volgens informatie betrokkene binnenkort gestart worden.”
[de psychiater 2] heeft op 22 april 2010 een aanvullend rapport uitgebracht, waarin hij naar aanleiding van vragen van de door partijen ingeschakelde medisch adviseurs schrijft:
“De door mij gesteld diagnose aanpassingsstoornis met depressieve stemming komt overeen met de in maart 2009 door de behandelend psychiater gestelde diagnose. Deze stelt tevens de diagnose pijnstoornis. Deze diagnose heb ik ook overwogen, maar uiteindelijk niet gesteld. Eén van de criteria om deze diagnose te kunnen stellen is namelijk dat psychische factoren verondersteld worden een belangrijke rol te spelen bij het begin, de ernst, de verergering en het voortduren van de pijn. Hiervoor heb ik bij mijn onderzoek onvoldoende aanwijzingen voor gekregen.”
Aegon heeft het gehele medische dossier aan een nadere expertise laten onderwerpen door adviserend arts en neuroloog (n.p.) [de adviserend arts en neuroloog] die in een rapport van 12 januari 2012 het volgende schrijft:
“De enige somatische mogelijkheid is dat er sprake is van een zeer atypische vorm van Multiple Sclerose of een zeer aparte klinisch beeld bij een zenuwwortelprikkeling van de zenuwwortel L4 (betrokkene had al lage rugklachten) bij een bijzondere persoonlijkheid. Maar dat zijn dan geen gevolgen van het ongeval. Diagnostisch valt op dat er geen specialist is geweest die de n. saphenus met een verdovingsvloeistof per injectie (echt en placebo/zoutinjectie) tijdelijk heeft willen uitschakelen (met verdoving geen pijn mogelijk). Dat zou de anesthesist hebben moeten doen, de expertise neuroloog gaat daarvan overigens ook uit (…).
Uitgaande van de zeer goede, gedetailleerde beschrijvingen en getoetste bevindingen van de expertise, die geheel overeenkomen met de inconsistenties zoals beschreven in de medische verslagen uit de behandelde sector is er bij betrokkene in eerste instantie sprake van Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) of een Somatoforme Stoornis. (…)
Betrokkene heeft zeer waarschijnlijk in de vorm van therapieresistente spierspanningshoofdpijn en lage rugklachten al een beeld van SOLK gehad vóór het ongeval (…). De informatie uit voorgeschiedenis opvragen van het volledige huisartsenjournaal, en de brieven van de neuroloog moeten dat nader invullen.
Vooraf gegaan door een vergelijkbaar ongeval in augustus 2004 krijgt betrokkene een maand later een klap op haar linkervoorbeen. Er was waarschijnlijk sprake van lokale kneuzing met bloeduitstorting. Dat kan zeer pijnlijk zijn op die plaats. Uitgaande van louter de lokale pijn en zonder andere klachten zou men na een paar maanden kunnen spreken van een chronisch pijnsyndroom (CPS) (zonder organisch substraat). Medisch begrijpelijk vanuit de aard van het letsel is dat niet. Volgens de medische causaliteitsgedachte is er geen sprake van relatie meer met het ongeval. (…)
Opvallend is dat betrokkene steeds meer en andere klachten aangeeft in de loop der jaren. (…) Dit met een hoogtepunt bij de neurologische expertise eind 2008 waar zij klachten via de wervelkolom tot in haar linkerhand en vingers tintelingen meldt. Dit zou een SOLK kunnen zijn. (…)
In haar verhaal bij de expertise neuroloog geeft betrokkene aan dat deze klachten direct na het ongeval ontstonden. Dit is controleerbaar onjuist (…)
Voor de Somatisatiestoornis zijn onvoldoende feiten voorhanden, maar de voorgeschiedenis van betrokkene is niet geheel bekend. Er zijn blijkbaar wel twee onverklaarde pijnbeelden (hoofdpijn en lage rugpijn).
Er is niet alleen sprake van onverklaarde pijnklachten, dus geen Pijnstoornis.
Een diagnose van een Conversiestoornis is mogelijk aanwezig door de aanwezigheid van een afwijkende voetstand en de inconsistenties bij het staan en lopen van betrokkene. Er is dan sprake van onbewust gedrag. Psychische factoren hoeven niet actueel aanwezig en/of zichtbaar te zijn. Verband met psychische factoren wordt aannemelijk geacht.
Betrokkene voldoet geheel aan de omschrijving van een Ongedifferentieerde somatoforme stoornis. (Hoofdpijn, lage rugpijn, pijn aan linkeronderbeen en elders linkerlichaamsgedeelte). Er moet dan daarbij wel sprake zijn van onbewust gedrag.
Betrokkene heeft echter ook klachten geuit die controleerbaar, op basis van haar eigen verhaal in de medische verslagen, onjuist zijn en zo het karakter van het verstrekken van bewust onjuiste informatie hebben.
Verder verdedigt betrokkene haar afwijkend sta- en looppatroon niet overtuigend als zij, bij geen daarbij passend slijtgedrag van de schoenen, zegt dat het schoenen van vóór het ongeval zijn en dat zij vrijwel nooit schoenen draagt.
Er zijn aan de spieren geen aanwijzingen dat het linkerbeen langdurig minder gebruik wordt.
Haar sta- en looppatroon is bij het neurologisch onderzoek ook niet consistent, betrokkene kan bij observatie wel, wat zij zegt niet te kunnen op verzoek.
Betrokkene vertoont bewust gedrag. De neuroloog geeft ook aan dat de enige consistentie de therapieresistentie is (“niets helpt”). Dat is naast de contstantheid van de klachten, het niet noemen van de voorgeschiedenis en het medicatiegebruik bij de diverse medische consulten, opvallend.
(…)
Conclusie
(…)
Op basis van het dossier, dat verslagen van vele behandelend artsen bevat als mede twee expertises, zijn er goede gronden om te kunnen spreken van een beeld passend bij simulatie . (…)”
Op 5 juli 2012 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellanten] en [de schadebehandelaar] (schadebehandelaar voor Aegon). In het gespreksverslag staat onder meer:
“Mevrouw [appellanten] gaf aan dat haar klachten tot dusver ongewijzigd zijn gebleven.
Dit betekent dat het linkerbeen nog steeds zeer pijnlijk is. De pijn trekt naar boven door vanaf de heup tot de linkerschouder.
De pijnklachten in het been bevinden zich zowel aan de binnen- als buitenzijde. De pijn is continu aanwezig, maar toenemend bij belasting. Bij temperatuurwisselingen (warm of koud weer) wordt het been onrustig en gaat kloppen. De pijn in het been is vaak zo hevig, dat zij daar in feite niets op kan verdragen. (…)
Betrokkene heeft moeite om te zitten. (…) De pijn in het been maakt lopen moeilijk.(…) Nog steeds is mevrouw [appellanten] zeer vermoeid en ligt vaak op de bank en komt tot niets.
Ook is nog sprake van krachtverlies in de linkerarm en van tintelingen in de gehele hand.
Medische behandelingen
Mevrouw [appellanten] is al enkele jaren uitbehandeld. Zij staat dus niet meer onder medische behandeling. Voor de pijnklachten is zij destijds nog wel behandeld op de pijnpoli, maar daar was zij al uitbehandeld.
Vervolgens ging zij nog voor een intake naar de Revalidatiekliniek Rijndam om te bezien of een multidisciplinaire behandeling iets voor haar zou kunnen betekenen. Het laatste consult aldaar vond plaats in 2010 of wellicht wat eerder, dat kan zij zich niet meer herinneren. In ieder geval konden zij aldaar niets voor haar betekenen omdat zij namelijk met de pijn moest leren leven. (…)”
3.4
Centraal staat in deze zaak de medische toestand van [appellanten] na de val met haar scooter in september 2004. [appellanten] is na deze val vrijwel constant onder medische behandeling geweest. De door Aegon opgeworpen grieven vallen ruwweg in twee delen uiteen. Aegon betwist enerzijds dat sprake is van (rechtens relevante) schade die toerekenbaar is aan het ongeval op 17 september 2004. Indien er geen toerekenbare schade is, is haar vordering tot terugbetaling van het voorschot op grond van onverschuldigde betaling toewijsbaar. Aegon voert anderzijds aan dat sprake is van simulatie en dat [appellanten] niet lijdt aan de klachten en beperkingen die zij zegt te hebben. Als die stelling juist is, pleegt [appellanten] een onrechtmatige daad en dient zij de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. In beide gevallen heeft de rechtbank Aegon ten onrechte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat, aan [appellanten] . Het hof voegt daaraan toe dat die veroordeling ook ten onrechte is, indien [appellanten] niet aannemelijk kan maken dat het mogelijk is dat zij als gevolg van het ongeval méér schade heeft geleden dan reeds door Aegon is vergoed. Het hof zal allereerst de stelling van Aegon behandelen dat sprake is van fraude/simulatie. Daarna zal de vraag van de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade als gevolg van het ongeval worden behandeld.
Is er sprake van fraude / simulatie?
3.5
[appellanten] heeft – kort gezegd – aangevoerd dat haar onderbeen als gevolg van haar val op 17 september 2004 beklemd is geraakt tussen het gewicht van haar scooter en de grond. Binnen een uur na het ongeval werd haar linker onderbeen dik en blauw en had zij last van een heftige pijn. Volgens [appellanten] heeft zij sinds het ongeval pijnklachten en nemen de klachten bij belasting toe. Haar maximale loopafstand is – ook nu nog – beperkt tot een half uur. De pijn straalt bij belasting uit naar haar linker bovenbeen, haar wervelkolom en vanuit daar naar haar linker arm en linker hand, waarin zij tintelingen voelt. Volgens [appellanten] is zij ernstig beperkt in haar dagelijkse werkzaamheden en in haar vermogen om inkomsten door arbeid te verwerven.
3.6
De rechtbank heeft de stelling van Aegon dat sprake zou zijn van fraude/simulatie verworpen omdat – kort gezegd – de rapportages die Aegon aan deze stelling ten grondslag legde buiten beschouwing gelaten diende te worden.
3.7
Met de grieven VII tot en met IX komt Aegon op tegen het oordeel van de rechtbank dat – kort gezegd – niet is gebleken van fraude. Aegon heeft aangevoerd dat de klachten van [appellanten] aantoonbaar door simulatie zijn voorgewend en dat zij zich jegens Aegon schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad. Aegon heeft zich daarbij beroepen op het rapport van [de adviserend arts en neuroloog] , welk rapport volgens haar is te beschouwen als een gezamenlijke expertise (grief III) omdat Aegons verzoek aan [de adviserend arts en neuroloog] om de medische informatie te beoordelen, is gedaan met medeweten en instemming van [appellanten] . Volgens Aegon heeft de rechtbank het rapport van [de adviserend arts en neuroloog] ten onrechte buiten beschouwing gelaten (grief IV). Daarnaast heeft Aegon zich beroepen op de uitkomsten van het observatieonderzoek dat in maart en april 2012 heeft plaatsgevonden en op nog enkele feiten en omstandigheden die hieronder nader zullen worden besproken. Aegon heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat [appellanten] opzettelijk onware verklaringen heeft afgelegd tegenover Aegon en de door haar ingeschakelde deskundigen over haar klachten en beperkingen als gevolg van het ongeval (grief XIV; memorie van grieven nr. 159 sub B).
3.8
Het hof overweegt als volgt. Anders dan Aegon aanvoert, kan de rapportage van [de adviserend arts en neuroloog] niet worden beschouwd als een gemeenschappelijke expertise. De enkele omstandigheid dat [appellanten] ermee heeft ingestemd dat [de adviserend arts en neuroloog] haar dossier zou beoordelen, maakt nog niet dat sprake is van een gemeenschappelijke expertise. Grief III faalt dus. Grief IV slaagt echter. De omstandigheid dat [de adviserend arts en neuroloog] een niet praktiserend neuroloog is die niet over enige specialistische kennis van de psychiatrie beschikt, betekent nog niet dat de conclusies van [de adviserend arts en neuroloog] geheel buiten beschouwing gelaten moeten worden. Bij de beoordeling van de zaak zal het hof uiteraard wel rekening houden met het feit dat [de adviserend arts en neuroloog] niet over specialistische kennis beschikt op het terrein van de psychiatrie. Het hof stelt vast dat – anders dan Aegon kennelijk meent – het rapport van [de adviserend arts en neuroloog] niet zonder meer tot de conclusie noopt dat [appellanten] bewust simuleert. [de adviserend arts en neuroloog] – die [appellanten] nimmer heeft gezien – concludeert immers enkel dat sprake is van een beeld passend bij simulatie; hij laat de mogelijkheid van een psychische stoornis open.
3.9
Daarnaast heeft Aegon een beroep gedaan op het in opdracht van haar uitgevoerde persoonsonderzoek in 2012. De rechtbank heeft de resultaten van dit onderzoek buiten beschouwing gelaten omdat – naar haar oordeel – niet was voldaan aan alle de vereisten die daaraan worden gesteld door de Gedragscode Persoonlijk onderzoek. Aegon meent dat dit ten onrechte is (grieven VII en VIII).
3.10
Het hof overweegt hierover als volgt. Een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld indien “[g]erede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van verzekeringsproducten of diensten is ontstaan” (art. 1.1 Gedragscode). Naar het oordeel van het hof kon bij Aegon in 2012 redelijkerwijs gerede twijfel bestaan over de juistheid van de door [appellanten] gepresenteerde feiten. Hiervoor is het volgende redengevend:
het verloop van de klachten ligt ver buiten de verwachtingen behorende bij het aan [appellanten] overkomen ongeval;
de klachten zijn in belangrijke mate gebaseerd op wat [appellanten] daar zelf over zegt en zijn voor de betrokken artsen slechts in beperkte mate objectiveerbaar;
de klachten zijn volgens [de adviserend arts en neuroloog] en [de neuroloog 2] niet consistent en zijn in de loop der jaren alleen maar toegenomen, hetgeen [de adviserend arts en neuroloog] ertoe heeft gebracht te veronderstellen dat sprake zou kunnen zijn van simulatie;
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft Aegon niet de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit veronachtzaamd. Naar Aegon heeft aangevoerd, was het in de gegeven omstandigheden nodig vast te stellen wat de dagelijkse bezigheden en beperkingen van [appellanten] waren en was het noodzakelijk om daarvoor gebruik te maken van observatieonderzoek omdat andere methoden (zoals interviews) niet tot hetzelfde resultaat zouden kunnen leiden. Aegon heeft het onderzoek laten uitvoeren door middel van observaties (buitenshuis) waarbij gebruik is gemaakt van een camera. Nu bij Aegon het vermoeden van simulatie was gerezen, acht het hof het gebruik van deze methode geëigend.
3.11
Het hof constateert voorts dat Aegon in hoger beroep het besluit heeft overgelegd waarin is te vinden door wie en op welke gronden het besluit omtrent het observatieonderzoek is genomen. De stelling van [appellanten] dat het document evengoed pas jaren later kan zijn opgemaakt, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat het feit dat het onderzoek toelaatbaar is, nog niet betekent dat het hof de conclusie van Aegon dat sprake is van simulatie deelt. De conclusie is enkel dat het rapport betreffende het observatieonderzoek voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Daar komt nog het volgende bij. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 18 april 2014, NJ 2015, 20) [appellanten] heeft – gelet op de door Aegon aangevoerde omstandigheden - onvoldoende bijkomende omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat het bewijs ontoelaatbaar zou zijn.
3.12
De conclusie is dat de grieven VII en VIII slagen. Dit betekent dat het hof zal moeten onderzoeken of Aegon heeft bewezen dat sprake is van simulatie. In dat verband is het volgende van belang. Uit de medische rapportages over de periode 2004-2010 (zoals hiervoor in rov. 3.2 uitvoerig geciteerd) blijkt dat de artsen die [appellanten] heeft geraadpleegd aanvankelijk veronderstelden dat sprake was van een neurologisch probleem. Zij kwamen echter allengs tot de conclusie dat die veronderstelling onjuist was. Vanaf juni 2007 is [appellanten] onder behandeling geweest bij psychiater [de psychiater 1] . [de psychiater 1] zag haar ongeveer één keer per maand en had met haar ondersteunende gesprekken om haar stapsgewijs af te leiden van de pijn. Hoewel dit aanvankelijk tot enige verbetering leidde, ontstond er later weer terugval. [de psychiater 1] is van oordeel dat sprake is van een pijnstoornis met zowel psychische als somatische factoren, alsmede een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Psychiater [de psychiater 2] concludeerde in 2010 dat [appellanten] lijdt aan een aanpassingsstoornis (maar niet aan een pijnstoornis). [de adviserend arts en neuroloog] bespreekt in zijn rapport uit 2012 een reeks van mogelijk psychische stoornissen en komt tot de conclusie dat [appellanten] geheel voldoet aan de omschrijving van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Uit deze rapportages valt op te maken dat thans verondersteld kan worden dat sprake is (of kan zijn) van een psychische stoornis.
3.13
Naar het hof begrijpt, erkent ook [appellanten] (inmiddels) dat geen sprake is van neurologische beperkingen en dat zij niet lijdt aan dystrofie of nervus saphenus letsel. [appellanten] voert weliswaar aan dat [de neuroloog 2] de diagnose “pijnsyndroom in haar linker lichaamshelft” heeft gesteld. Echter, naar het hof begrijpt, doelt [de neuroloog 2] met deze uitlating op de “de sensibele stoornissen zoals betrokkene deze aangeeft”. Dit blijkt uit het zakelijk rapport van [de neuroloog 2] , dat hij gelijktijdig met het geneeskundig rapport heeft uitgebracht. Het gaat dus veeleer om een omschrijving van de klachten van [de neuroloog 2] dan om een medische diagnose.
3.14
De stelling van Aegon dat [appellanten] simuleert, kan niet worden gegrond op de medische rapportages. De enige die het over simulatie heeft is immers [de adviserend arts en neuroloog] , die [appellanten] niet zelf heeft onderzocht. Het hof acht van belang dat [appellanten] langdurig onder behandeling is geweest van diverse medici, die geen van allen hebben geconstateerd dat [appellanten] simuleerde. [de neuroloog 2] heeft weliswaar geconstateerd dat het slijtpatroon van de schoenen van [appellanten] niet correspondeerde met hetgeen zij aan klachten meldde, en ook dat [appellanten] bij het lopen jaar beide benen symmetrisch belast. Hij verbindt hier echter niet de conclusie aan dat [appellanten] simuleert, laat staan bewust.
3.15
Aegon heeft zich verder op het observatieonderzoek beroepen, waaruit volgens Aegon het blijkt:
- [appellanten] heeft steeds te kennen gegeven dat zij geen kleding aan haar been zou kunnen verdragen en alleen op slippers zou kunnen lopen, maar uit het onderzoek blijkt dat zij gekleed gaat in een strakke spijkerbroek en laarsjes.
- [appellanten] stelt dat zij grote moeite heeft met zitten, maar uit het observatieonderzoek blijkt dat zij probleemloos op de passagiersstoel in de auto plaatsneemt, waarna zij zonder problemen een autorit van een uur kan uitzitten.
- [appellanten] heeft steeds te kennen gegeven dat zij moeite heeft met “normaal” lopen, maar uit het onderzoek blijkt dat zij moeiteloos en zonder enige beperkingen van haar linkerbeen afstanden loopt. Ook is gezien dat zij zonder belemmeringen met grote passen en in een hoog tempo een onregelmatig talud op en af kan lopen
- [appellanten] kan probleemloos een koffiezetapparaat dragen en kan zich zonder belemmeringen in de auto buigen om het apparaat neer te zetten.
- [appellanten] is in staat tot het probleemloos voeren van gesprekken en kan haar hoofd zonder problemen van links naar rechts draaien. Ook is zij in staat een popconcert bij te wonen.
3.16
Hoewel aan de hand van de foto's moeilijk te beoordelen is of de verschillende handelingen "probleemloos" (dan wel pijnloos) zijn uitgevoerd, lijken de foto's wel de conclusie te rechtvaardigen dat er sprake is van discrepanties tussen hetgeen [appellanten] zegt te kunnen en hetgeen zij daadwerkelijk kan. Uit het observatieonderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zij – anders dan zij zelf stelt – niet op alle dagen zo veel pijn heeft dat zij niet in staat is om (inspannende) activiteiten, zoals het bezoeken van een popconcert, te ondernemen. Dit betekent echter niet zonder meer dat [appellanten] haar klachten en beperkingen van meet af aan heeft gesimuleerd, dan wel dat zij deze na verloop van tijd is gaan simuleren. [appellanten] geeft bij memorie van antwoord ook diverse nuanceringen en verklaringen voor de observaties van het onderzoeksbureau, die het hof niet zonder meer onaannemelijk voorkomen (vgl. memorie van antwoord nr. 301 e.v.). Ook is denkbaar is dat zij wel degelijk te kampen heeft met de door haar gestelde klachten, maar deze als gevolg van een psychische stoornis (onbewust) groter maakt dan deze in werkelijkheid zijn. Het hof beschikt evenwel niet over de benodigde medische informatie om te kunnen beoordelen of deze hypothese juist is, of dat er andere, vanuit medisch opzicht meer voor de hand liggende verklaringen voor de gesignaleerde discrepanties bestaan.
3.17
Aegon heeft aangevoerd dat er nog meer discrepanties en tegenstrijdigheden zijn aan te wijzen in het dossier. Zo stelt Aegon dat [appellanten] – hoewel naar haar eigen stelling tot niets meer in staat – door het UWV voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is geoordeeld. Hieruit valt af te leiden dat zij geacht kan worden passende functies te verrichten. Ook vindt Aegon het op zijn minst opmerkelijk dat de klachten van [appellanten] aanvankelijk beperkt waren tot haar linker onderbeen, maar in de loop der tijd steeds verder zijn toegenomen; zij klaagt nu zelfs over tintelingen in haar linkerhand. Verder heeft [appellanten] op 10 en 28 oktober 2011 als regelmatige bestuurster van een scooter bromfietsschade geclaimd, terwijl zij aan Aegon te kennen had gegeven niet mobiel te zijn. Aegon vindt het tot slot opmerkelijk dat [appellanten] al door [de neuroloog 2] is geconfronteerd met het feit dat er een discrepantie bestaat tussen de door haar gestelde beperkingen met lopen en het door [de neuroloog 2] waargenomen normale looppatroon en de daarbij behorende (gelijkmatige) slijtage van haar schoenen, maar daarvoor geen aanvaardbare verklaring had.
3.18
Het hof komt tot de volgende slotsom. Aegon heeft – ook als alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking worden genomen – vooralsnog niet het bewijs geleverd dat [appellanten] van meet af aan simuleerde, dan wel dat zij in de loop der tijd is gaan simuleren. Meer in het bijzonder is het hof van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat de discrepanties te verklaren zijn uit een psychische stoornis, waaraan [appellanten] zou kunnen leiden. Aegon heeft op dit punt een bewijsaanbod gedaan. Het is het hof echter niet geheel duidelijk hoe (aan de hand van welke te bewijzen feiten) Aegon dit bewijs wenst te leveren. Aegon kan dit toelichten op de comparitie van partijen die het hof zal gelasten.
Is de mogelijkheid van schade als gevolg van het ongeval aannemelijk?
3.19
Voor de toewijzing van de vordering van [appellanten] – schadevergoeding op te maken bij staat – is vereist dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Volgens [appellanten] is zij als gevolg van het ongeval doorlopend en ernstig beperkt in haar dagelijkse werkzaamheden en in haar vermogen om inkomsten door arbeid te verwerven. [appellanten] heeft een voorlopige schadeberekening gemaakt die uitkomt op ten minste € 1.545.913,20. In haar visie overtreft de door haar geleden schade dus het reeds door Aegon uitgekeerde voorschot in aanzienlijke mate.
3.20
Aegon heeft bestreden dat [appellanten] schade heeft geleden als gevolg van het ongeval, althans stelt (zo begrijpt het hof) dat die schade met het verstrekte voorschot (ruimschoots) is vergoed. Zij heeft met de grieven I en II en V-VI aangevoerd dat de beperkingen die [appellanten] stelt te hebben, niet zijn vastgesteld en niet aan het ongeval op 17 september 2004 toerekenbaar zijn. Om die reden is zij van mening dat [appellanten] het voorschot op grond van onverschuldigde betaling dient terug te betalen.
3.21
Het hof overweegt als volgt.
3.22
Zoals hiervoor al vermeld, zijn er geen aanwijzingen dat de pijnklachten van [appellanten] een lichamelijke oorzaak hebben. Dat [appellanten] lijdt aan een psychische stoornis heeft zij onderbouwd met de rapporten van [de neuroloog 2] en [de psychiater 2] . Psychiater [de psychiater 1] is in 2008 tot de conclusie gekomen dat sprake is van pijnstoornis gebonden aan zowel psychische factoren als somatische aandoening, alsmede van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Psychiater [de psychiater 2] constateerde in 2010 uitsluitend een chronische aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Hij heeft de diagnose pijnstoornis niet gesteld omdat daarvoor vereist is dat psychische factoren een belangrijke rol spelen bij het begin, de ernst, de verergering en het voortduren van de pijn; daarvoor heeft [de psychiater 2] bij zijn onderzoek onvoldoende aanwijzingen gekregen.
3.23
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [de psychiater 2] niet als een gezamenlijk expert van partijen kan worden aangemerkt, omdat – kort gezegd – geen overeenstemming was over de persoon van de deskundige. Het hof verenigt zich met het desbetreffende oordeel van de rechtbank in rov. 4.2.3 van het vonnis van 17 september 2014, en maakt dit oordeel tot het zijne.
3.24
Aegon heeft de bruikbaarheid van het rapport van [de psychiater 2] betwist. Zij wijst erop dat [de psychiater 2] (te) weinig inzicht had in de medische voorgeschiedenis van [appellanten] om verantwoorde conclusies te kunnen trekken. Zo is de mededeling van [de psychiater 2] in zijn rapport dat [appellanten] tot aan haar ongeval nooit klachten heeft gehad en altijd goed heeft gefunctioneerd, niet juist. Uit de rapportage van [de neuroloog 1] van 17 februari 2005 blijkt dat [appellanten] al voor het ongeval last had van rugklachten en dat zij op recept van de huisarts al langere zoloft en selokeen gebruikte, volgens Aegon een antidepressivum, respectievelijk een middel tegen hartklachten en migraine. Uit het huisartsenjournaal blijkt niet dat de huisarts deze medicatie heeft voorgeschreven in verband met het ongeval met de scooter. Zonder nadere informatie valt niet uit te sluiten dat de beperkingen die [appellanten] stelt te ondervinden als gevolg van het ongeval, (mede) hun oorsprong vinden in aandoeningen die zij reeds voor het ongeval had. Aegon voert verder aan dat [appellanten] te weinig financiële informatie heeft overgelegd en dat uit de wel beschikbare informatie blijkt dat zij voorafgaand aan het ongeval geen probleemloos carrièreverloop had. Zo is zij, volgens Aegon, in 2003 ontslagen na een geschil over arbeidsongeschiktheid. Daaruit blijkt dat er ook voor het ongeval al medische klachten en beperkingen waren die haar belemmerden in het uitoefenen van haar werkzaamheden, aldus Aegon.
3.25
Naar het oordeel van het hof kan op grond van hetgeen Aegon heeft aangevoerd niet zonder meer worden geconcludeerd dat het rapport van [de psychiater 2] onbruikbaar is. Wel is het hof van oordeel dat op grond van de door Aegon genoemde feiten en omstandigheden het rapport van [de psychiater 2] onvoldoende basis biedt om te concluderen dat de door [appellanten] ervaren klachten en beperkingen volledig toerekenbaar zijn aan het ongeval van 17 september 2004. Het valt niet uit te sluiten dat [de psychiater 2] tot een andere diagnose was gekomen indien hij inzicht had gehad in het gehele dossier van [appellanten] . In dat verband acht het hof van belang dat [de neuroloog 2] en [de psychiater 2] van mening verschillen over de vraag wat de psychische stoornis is waaraan [appellanten] zou lijden, terwijl ook [de neuroloog 2] mogelijk niet over alle relevante gegevens inzake de (medische) voorgeschiedenis beschikte.
3.26
Voorts heeft Aegon aangevoerd dat als zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van het rapport van [de psychiater 2] (zoals [appellanten] lijkt te doen), kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van een pijnstoornis, maar slechts van een aanpassingsstoornis. Dit betekent volgens Aegon dat geen sprake is van een psychische stoornis waarmee het door [appellanten] gestelde lichamelijke functieverlies kan worden geobjectiveerd.
3.27
[appellanten] heeft dit betwist. Zij is van mening dat de door [de psychiater 2] geconstateerde aanpassingsstoornis toerekenbaar is aan het ongeval. [appellanten] voert aan dat bij een aanpassingsstoornis sprake is van een verstoorde aanpassing aan stresserende gebeurtenissen. Daarbij is het reactiepatroon dat iemand vertoont sterker dan op grond van de blootstelling aan die stressor verwacht mag worden, of leidt het reactiepatroon tot aanzienlijke beperkingen in sociaal functioneren of het functioneren in werk of studie. Bij patiënten met een aanpassingsstoornis schiet de coping tekort. Kenmerkend zijn lichamelijke en/of psychische stressklachten, functioneringsproblemen en/of gedragsstoornissen in reactie op een herkenbare stress veroorzakende gebeurtenis. De emotionele reactie en de gedragsreactie bestaan uit aspecifieke klachten die bij verschillende psychische en ook somatische ziektebeelden kunnen voorkomen, aldus [appellanten] .
3.28
Het hof beschikt over onvoldoende (medische) informatie om te beoordelen in hoeverre de beperkingen die voortvloeien uit een (mogelijke) aanpassingsstoornis toerekenbaar is aan het ongeval dat [appellanten] is overkomen. Zo is het voor het hof niet duidelijk of het ongeval in 2004 kan worden aangemerkt als “de stressor” die de aanzienlijke beperkingen waarmee [appellanten] nu nog mee heeft te kampen, veroorzaakt. De door [appellanten] verstrekte informatie over aanpassingsstoornissen is daarvoor te algemeen van aard. Verder is niet uit te sluiten, dat – op grond van de thans nog voldoende aan het licht gekomen medische voorgeschiedenis – moet worden geoordeeld dat te verwachten was dat [appellanten] het ongeval weggedacht toch op enig moment arbeidsongeschikt zou raken gelet op het feit dat stress in een mensenleven nu eenmaal niet te vermijden is. Ook over de vraag of een dergelijke situatie zich voordoet heeft het hof behoefte aan deskundige voorlichting.
3.29
De conclusie is dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [appellanten] (uitsluitend) lijdt aan een aanpassingsstoornis en evenmin dat de beperkingen die zij als gevolg van deze aanpassingsstoornis zegt te ondervinden, zijn toe te rekenen aan het ongeval op 17 september 2004.
Slotsom
3.30
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de volgende slotsom. Aegon heeft niet betwist dat [appellanten] op 17 september 2004 ten val is gekomen met haar scooter en dat zij – in haar hoedanigheid van verzekeraar – aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Dat [appellanten] daardoor enige schade heeft geleden, acht het hof wel aannemelijk. Echter, gelet op de door Aegon ingestelde vordering tot terugbetaling van het voorschot, is de door [appellanten] gevorderde verklaring voor recht enkel toewijsbaar indien de mogelijkheid dat de schade het reeds uitbetaalde voorschot overtreft, aannemelijk is.
3.31
Het hof zal een comparitie voor de meervoudige kamer gelasten om het volgende met partijen te bespreken:
- Er dient te worden vastgesteld of het mogelijk is dat er aan de zijde van [appellanten] sprake is van een pre-existentie van een zodanige aard dat de schade waarvan [appellanten] vergoeding vordert, (mede) daaraan is toe te rekenen. Het hof verzoekt [appellanten] in dit verband haar medische gegevens van vóór het ongeval dient over te leggen. Daartoe behoort in ieder geval:
o haar huisartsenkaart die ten minste teruggaat tot één jaar voorafgaand aan het ongeval,
o informatie (bijvoorbeeld in de vorm van een huisartsenkaart) waaruit blijkt waarom zij reeds voorafgaand aan het ongeval medicatie gebruikte;
o een meer concrete toelichting op klachten die zij ten tijde van het ongeval reeds had (migraine, lage rugklachten);
o voor zover aanwezig: rapportages (e.d.) van medische specialisten die zij voorafgaand aan het ongeval heeft geraadpleegd.
- Voorts zou het hof willen kunnen beschikken over financiële informatie van [appellanten] betrekking hebbend op de drie jaar voorafgaand aan het ongeval. Het gaat dan met name om informatie (arbeidscontract, salarisstroken) over haar dienstverband bij het Bowlingcentrum de Merwehal. Het hof verzoekt [appellanten] ook om het vonnis van de kantonrechter uit 2003 (inzake een arbeidsgeschil met een voormalig werkgever) over te leggen, waaraan zij refereert in nr. 85 van de memorie van antwoord.
- Het hof overweegt dat het nuttig zou kunnen zijn als [appellanten] wordt onderzocht door een – door het hof benoemde – psychiater, gespecialiseerd in pijnklachten als die van [appellanten] . De deskundige zou – zowel op basis van het dossier als door middel van persoonlijk onderzoek – niet alleen de herkomst van de klachten van [appellanten] moeten onderzoeken en de daaraan te verbinden diagnose(s), maar ook concrete voorstellen moeten doen voor een nadere behandeling van [appellanten] . Ook zou aan de deskundige moeten worden gevraagd in hoeverre de hiervoor gesignaleerde discrepanties verklaarbaar zijn vanuit de door hem/haar gestelde diagnose. Het hof wil met partijen van gedachten wisselen hoe een dergelijk onderzoek vorm zou moeten worden gegeven. Het hof geeft partijen in overweging om voorafgaand aan de comparitie met elkaar in overleg te gaan over de wijze waarop het onderzoek zou moeten plaatsvinden, alsmede de persoon van de deskundige(n).
- Tot slot zal aan de orde komen het bewijsaanbod van Aegon ter zake van haar stelling dat [appellanten] simuleert. Het hof wil met Aegon bespreken of zij dit aanbod gestand wil doen en zo ja, op welke wijze zij dit bewijs dan denkt te gaan leveren.
3.32
Het hof verzoekt [appellanten] de hiervoor onder 3.31 bedoelde informatie voorafgaand aan de comparitie over te leggen. Indien [appellanten] deze informatie niet overlegt, zal het hof daaraan de conclusie verbinden die het geraden acht. Iedere verdere beslissing zal worden aanhouden. ECLI:NL:GHDHA:2018:1281