HR 180414 AOV; handelen in strijd met Gedragscode Persoonlijk Onderzoek levert i.b. onrechtmatige inbreuk privacy op
- Meer over dit onderwerp:
HR 180414 AOV; handelen in strijd met Gedragscode Persoonlijk Onderzoek levert i.b. onrechtmatige inbreuk privacy op;
- met oog op doel Gedragscode Persoonlijk Onderzoek kan in strijd daarmee verkregen bewijsmateriaal niet door een verzekeraar worden gebruikt
vervolg op: hof-s-hertogenbosch-040912-aov-geen-redelijk-vermoeden-van-grondige-en/of-structurele-misleiding-persoonlijk-onderzoek-inbreuk-op-privacy en rb-middelburg-290910-verstrekking-onjuiste-informatie-leidt-tot-terugvordering-uitkering-gedragscode-persoonlijk-onderzoek
3 Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft met Interpolis (de rechtsvoorgangster van Achmea) een arbeidsongeschiktheidsverzekering, ingaande 1 maart 2001, afgesloten. Volgens de op deze overeenkomst van toepassing zijnde voorwaarden was [verweerder] in geval van arbeidsongeschiktheid verplicht, kort gezegd, aan Interpolis gevraagd en ongevraagd juiste en volledige informatie te verstrekken, op straffe van beëindiging van het recht op uitkering en de verzekering (art. 9, 21 en 27 van de polisvoorwaarden).
(ii) [verweerder] heeft zich met ingang van 8 april 2003 arbeidsongeschikt gemeld bij Interpolis. Interpolis heeft vervolgens aan [verweerder] uitkeringen gedaan op grond van de verzekering.
(iii) In juli 2006 heeft Interpolis Onderzoeks- en Adviesbureau [A] (hierna: [A]) opgedragen een persoonlijk onderzoek naar [verweerder] in te stellen.
Aan [verweerder] is gevraagd een vragenlijst in te vullen en gedurende een week een dagboek van zijn activiteiten bij te houden. Voorts is hij in september 2006 geobserveerd. In haar rapport heeft [A] als conclusie vermeld dat [verweerder] bewust onjuiste informatie aan Interpolis heeft verstrekt.
(iv) Bij brief van 10 oktober 2006 heeft Interpolis, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde art. 9, 21 en 27 van de polisvoorwaarden, aan [verweerder] medegedeeld dat zij met ingang van 25 september 2006 de uitkering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering beëindigt.
Op 28 november 2006 heeft Interpolis [verweerder] het aanbod gedaan de uitkering (voorlopig op basis van een arbeidsongeschiktheid van 50%) te hervatten en nader onderzoek te doen naar zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij Interpolis bij voorbaat instemming met een bovengrens verlangde van 80%. [verweerder] heeft dat aanbod niet aanvaard. Interpolis heeft ook na 25 september 2006 nog uitkeringen aan [verweerder] gedaan.
(v) Bij brief van 28 april 2008 heeft Interpolis jegens [verweerder] aanspraak gemaakt op terugbetaling van tot dan toe betaalde uitkeringen (van in totaal € 56.198,34) en vergoeding van gemaakte kosten (van in totaal € 18.090,97). [verweerder] heeft niet betaald.
(vi) Bij brief van 2 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] bericht dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 maart 2009 is beëindigd. Bij brief van 27 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] bericht dat zij twee andere verzekeringen met ingang van respectievelijk 5 januari 2010 en 23 juni 2010 opzegt.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft Interpolis gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van in hoofdsom € 56.189,34 (restitutie van gedane uitkeringen) en € 18.090,97 (kosten onderzoeksrapport). Interpolis heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de door haar aan [verweerder] gedane uitkeringen onverschuldigd zijn betaald vanwege door hem gepleegde fraude.
3.2.2
[verweerder] heeft in reconventie gevorderd Interpolis te veroordelen over te gaan tot reguliere voortzetting van de overeenkomst en afhandeling van zijn uitkeringsclaim, tot herstel van andere ten onrechte beëindigde verzekeringen, tot rectificatie van mogelijk aan derden gedane meldingen omtrent fraude en tot schadevergoeding. Bij conclusie van antwoord/eis heeft [verweerder] onder het kopje ‘in conventie’ ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis gevorderd.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2010 in reconventie de vorderingen afgewezen. In conventie heeft zij Interpolis in de gelegenheid gesteld op te geven welk bedrag zij na 25 september 2006 aan [verweerder] heeft uitgekeerd. Bij vonnis van 29 december 2010 heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld tot betaling aan Interpolis van € 10.953,96 en € 18.090,97.
3.4.1
Op het door [verweerder] ingestelde appel, heeft het hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van de rechtbank van 29 september 2010 voor zover in reconventie gewezen, op de grond dat dit vonnis in zoverre een eindvonnis is. Vervolgens heeft het hof overwogen:
“2. (…) In het petitum van zijn appeldagvaarding en zijn memorie van grieven vordert [verweerder] (…) 'alsnog te vernietigen de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis (...) van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomsten'.
3. Het hof stelt vast dat [verweerder] in eerste aanleg in reconventie onder meer had gevorderd Interpolis te veroordelen tot 'reguliere voortzetting van de overeenkomst' en 'tot herstel van ten onrechte beëindigde andere verzekeringen.' De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof constateert verder dat [verweerder] bij zijn conclusie van antwoord/eis (p. 15) ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis heeft gevorderd. Hoewel dit is opgenomen onder het kopje 'IN CONVENTIE', gaat het hier om een rechtsvordering en niet om een verweer, zodat dit als een reconventionele vordering moet worden aangemerkt. De rechtbank lijkt dit niet te hebben onderkend, maar waar de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2010 in rechtsoverweging 4.11 (in reconventie) overweegt dat de vorderingen in reconventie zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat Interpolis ten onrechte de verzekeringen en het recht op uitkeringen heeft beëindigd, welk uitgangspunt de rechtbank 'niet juist' acht, moet de rechtbank geacht worden ook de vorenbedoelde, als reconventionele vordering aan te merken, vordering tot vernietiging van de ontbinding te hebben afgewezen. Nu dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, is er in het onderhavige geding geen ruimte meer opnieuw de vernietiging van de ontbinding van de diverse verzekeringsovereenkomsten aan de orde te stellen. Het hof zal [verweerder] dan ook, zoals Interpolis bij memorie van antwoord sub 6 heeft bepleit, in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.”
3.4.2
Het hof heeft het vonnis van 29 september 2010, voor zover in conventie gewezen, en het eindvonnis vernietigd en de vorderingen van (inmiddels) Achmea alsnog afgewezen, op grond van de volgende, samengevatte overwegingen.
3.4.3
Om personen naar wie een persoonlijk onderzoek wordt ingesteld te beschermen tegen onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en om de gedragingen van verzekeringsmaatschappijen op dit gebied toetsbaar te maken, heeft het Verbond van Verzekeraars de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (hierna: de Gedragscode) opgesteld. De Gedragscode – die in werking is getreden op 1 september 1997 en, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, per 1 januari 2004 is herzien – is gebaseerd op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het beginsel van proportionaliteit noopt tot een zorgvuldige afweging tussen de diverse belangen die het persoonlijk onderzoek indiceren en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt. Het beginsel van subsidiariteit stelt de verzekeraar voor de beoordeling of persoonlijk onderzoek het enige hem ter beschikking staande middel is, dan wel of er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden zonder dat daarbij de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt, in welk geval de verzekeraar van het doen van persoonlijk onderzoek dient af te zien. Dit laatste brengt mee dat eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek indien sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding. (rov. 6).
Ingevolge de Gedragscode kan (onder meer) een persoonlijk onderzoek worden ingesteld indien bij de verzekeraar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan, op welke grond Interpolis zich heeft beroepen. Bij de beoordeling van de vraag of bij Interpolis een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan moet ‘fraude’ worden genomen in de betekenis die het in de Gedragscode zelf heeft gekregen, namelijk ‘[h]et opzettelijk misleiden van een verzekeraar om een uitkering te verkrijgen of te behouden onder een verzekeringspolis zonder dat er rechtens een recht op uitkering of andere prestatie bestaat.’ Van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude is sprake indien bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen dat verzekerde verzekeraar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid. (rov. 7-9)
3.4.4
De feiten en omstandigheden die Interpolis heeft aangevoerd om het instellen van het persoonlijk onderzoek te rechtvaardigen hebben – ook gezamenlijk en in samenhang bezien – bij Interpolis niet in redelijkheid het vermoeden kunnen doen postvatten dat [verweerder] haar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel heeft misleid. Voorts is gesteld noch gebleken dat sprake was van een structureel gebrek aan medewerking van [verweerder] om langs andere weg de in redelijkheid voor de beoordeling van de aanspraak op de uitkering vereiste feiten te vergaren. Dit betekent dat Interpolis bij haar beslissing onvoldoende acht heeft geslagen op het subsidiariteitsbeginsel. (rov. 13-31)
3.4.5
Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in beginsel een onrechtmatige daad op, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. Hoewel de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven, acht het hof, nu Interpolis haar belang bij het instellen van het onderzoek op het moment dat zij daartoe besloot, niet hard heeft kunnen maken en evenmin bijkomende omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel nopen, geen rechtvaardigingsgrond aanwezig die aan de inbreuk het onrechtmatig karakter kan ontnemen. (rov. 33-34)
3.4.6
Bij de beantwoording van de vraag of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen of moet worden uitgesloten, dient het belang van de waarheidsvinding te worden afgewogen tegen het belang van (het niet honoreren of voorkomen van) een normschending of een rechtsinbreuk, derhalve van een zindelijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring. Het strookt – ook in een geval als het onderhavige waarin de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gering is – niet met het doel van zelfregulering een verzekeraar die de Gedragscode schendt te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bewijs is voorts van belang dat Interpolis, voor zover in dit geding gebleken, onvoldoende alternatieve wijzen van informatieverzameling heeft benut om te bezien of haar gestelde vermoeden van fraude ontkracht kon worden en voorts dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt. De resultaten van het persoonlijk onderzoek worden dan ook bij de verdere beoordeling buiten beschouwing gelaten. (rov. 35-38)
3.4.7
Hoewel geen plaats meer is voor vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis van de verzekeringsovereenkomst, kan [verweerder] in deze zaak – nu Interpolis geen beroep op het gezag van gewijsde van de beslissing betreffende haar in geschil zijnde rechtsbetrekking met [verweerder] heeft gedaan – ter afwering van de restitutievordering wel aan Interpolis tegenwerpen dat voor de restitutie van de gedane uitkeringen geen plaats is omdat een rechtsgrond voor de beëindiging van de uitkering en van de verzekeringsovereenkomst ontbrak. Het voorgaande moet immers tot de conclusie leiden dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] Interpolis opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt en evenmin dat [verweerder] niet arbeidsongeschikt is. (rov. 39 en 40)
4 Ontvankelijkheid van het principale beroep
4.1
[verweerder] betoogt dat het principale beroep niet-ontvankelijk is, omdat de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 11 december 2012, meer dan drie maanden na de datum waarop blijkens het slot van het arrest door het hof uitspraak is gedaan (4 september 2012).
4.2
Uit ambtshalve door de plaatsvervangend Procureur-Generaal ingewonnen inlichtingen (zie de conclusie,
nr. 40) blijkt dat het arrest van het hof in het openbaar is uitgesproken op 11 september 2012. Het cassatieberoep is dus tijdig ingesteld.
5 Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1
Onderdeel 1 komt met motiveringsklachten op tegen de uitleg die het hof aan de Gedragscode heeft gegeven. Onderdeel 3 verwijt het hof te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting waar het oordeelt dat schending van de Gedragscode meebrengt dat het met het onderzoek verkregen bewijs als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt en buiten beschouwing dient te worden gelaten.
5.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Het instellen door een verzekeraar van een persoonlijk onderzoek als hier aan de orde vormt een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde. Zodanige inbreuk is in beginsel onrechtmatig. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589).
In dit verband kunnen de aard en inhoud van de verzekeringsovereenkomst mede van belang zijn.
In het geval dat hier aan de orde is, gaat het om een afweging van het belang van de verzekerde bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer tegen het belang van de verzekeraar bij het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van het recht op een verzekeringsuitkering (vgl. de Gedragscode, Inleiding). Met de Gedragscode heeft het Verbond van Verzekeraars beoogd, mede ten behoeve van de verzekerden, invulling te geven aan de hiervoor genoemde belangenafweging, met name door het opnemen van de verplichting voor verzekeraars tot het in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Blijkens de inleiding is beoogd in de Gedragscode aan te sluiten bij bestaande wetgeving op het gebied van privacy, zoals de Wet bescherming persoonsgegevens en wetgeving over het (heimelijk) gebruik van camera’s.
Gelet op inhoud en opzet van de Gedragscode, kan tot uitgangspunt worden genomen dat indien een verzekeraar in strijd met de code handelt, sprake is van een ongerechtvaardigde en derhalve onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde.
In cassatie is dan ook terecht niet in geschil dat de beslissing van Interpolis om een persoonlijk onderzoek te doen uitvoeren, door het hof aan de in de Gedragscode uitgewerkte beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit diende te worden getoetst.
Opmerking verdient nog dat de Gedragscode berust op zelfregulering en niet kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, zodat de uitleg daarvan in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
5.2.2
Gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond onrechtmatig is, moet het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt.
5.2.3
Art. 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993,ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599).
5.3.1
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onbegrijpelijke uitleg van de Gedragscode, door te overwegen dat eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek indien sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding en dat van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude sprake is als bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen, dat de verzekerde de verzekeraar – op welke wijze dan ook – bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid. Volgens het onderdeel wordt daarmee onvoldoende recht gedaan aan de beoordelingsmarge van de verzekeraar.
5.3.2
De klacht faalt. Met zijn overwegingen dat dient te worden vastgesteld dat de verzekerde ‘structureel weigert’ medewerking te verlenen (rov. 6) en dat (in het kader van de vraag of sprake is van een redelijk vermoeden van fraude) sprake moet zijn van een verzekerde die de verzekeraar bij de schadebehandeling ‘grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid’ (rov. 9), heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat eerst indien de conclusie gerechtvaardigd is dat het vragen van (nadere) medewerking van de verzekerde zelf geen zin heeft, tot het inzetten van het veel zwaardere middel van een persoonlijk onderzoek mag worden overgegaan. Die uitleg is niet onbegrijpelijk.
5.4.1
In onderdeel 3 wordt betoogd dat de vaststelling dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs onrechtmatig is verkregen, niet zonder meer meebrengt dat dit bewijs buiten beschouwing moet blijven bij de verdere beoordeling van het geschil. Volgens het onderdeel heeft het hof niet de daarvoor vereiste bijkomende omstandigheden vastgesteld. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden (a) dat Interpolis onvoldoende alternatieven heeft benut om te bezien of haar vermoedens van fraude ontkracht kunnen worden, en (b) dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt, zijn niet toereikend. In elk geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd gelet op zijn vaststelling dat de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven en gelet op de door Interpolis gestelde ernst van de fraude.
5.4.2
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft zijn beslissing om de resultaten van het persoonlijk onderzoek buiten beschouwing te laten niet gegrond op de enkele omstandigheid dat Interpolis niet gerechtigd was tot het doen uitvoeren van dat onderzoek en het uitvoeren van dat onderzoek daarom onrechtmatig is geweest jegens [verweerder]. Het heeft mede het doel van de Gedragscode in aanmerking genomen, waarmee, gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.1 is overwogen, niet strookt dat in de omstandigheden van dit geval (zie hiervoor in 3.4.4) in strijd daarmee verkregen bewijsmateriaal toch door een verzekeraar kan worden gebruikt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover het onderdeel het hof verwijt noch de beperkte ernst van de inbreuk, noch de ernst van de gestelde fraude in zijn afweging te hebben betrokken, mist het feitelijke grondslag. In rov. 36 heeft het hof zich rekenschap gegeven van de naar zijn oordeel beperkte ernst van de inbreuk en in rov. 37 heeft het hof in aanmerking genomen dat geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van fraude.
5.5
De overige klachten van onderdeel 1 en onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
6.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat geen plaats meer is voor vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringsovereenkomsten en dat [verweerder] in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep. De onderdelen 1 tot en met 3 strekken ten betoge dat het hof heeft miskend dat (ook) in conventie, bij wijze van verweer, een beroep is gedaan op de vernietigbaarheid van de ontbinding en dat het hof dit verweer, zo nodig onder aanvulling van rechtsgronden, had moeten opvatten als een beroep op de nietigheid van de ontbinding.
[verweerder] stelt belang te hebben bij de vernietiging of vaststelling van de nietigheid van de ontbinding, omdat hij, door zijn vermelding in het door de Stichting Centraal Informatie Systeem beheerde register en vanwege de verplichting om bij het aanvragen van verzekeringen naar waarheid te vermelden of eerder een verzekeringsovereenkomst door een verzekeraar is beëindigd, niet in staat is nieuwe verzekeringen af te sluiten.
6.2
Indien, met de onderdelen 1 tot en met 3, ervan wordt uitgegaan dat (ook) in conventie, bij wijze van verweer, een beroep op (ver)nietig(baar)heid van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringsovereenkomsten is gedaan, heeft [verweerder] geen belang bij zijn klacht. Immers, het met dat verweer beoogde doel, te weten: afwijzing van de vorderingen in conventie, is bereikt. Daarbij heeft het hof uitdrukkelijk overwogen dat de restitutievordering van Achmea dient te worden afgewezen ‘omdat een rechtsgrond voor beëindiging van de uitkering en van de verzekeringsovereenkomst ontbrak’ (rov. 40). Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat Interpolis de verzekeringsovereenkomst(en) niet had mogen beëindigen.
6.3
De klacht van onderdeel 4 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. ECLI:NL:HR:2014:942
conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense strekt eveneens tot verwerping van het beroep: ECLI:NL:PHR:2014:77