Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Limburg 130515 ondanks betwisting met rapporten neuro-revalidatiearts en neuroloog is verzoeker gebonden aan gezamenlijk deskundigenbericht

Rb Limburg 130515 ism zorgvuldigheid om buiten wederpartij om aanvullende vragen voor te leggen aan voor hulponderzoek ingeschakelde deskundige; reactie buiten beschouwing;
- ondanks betwisting met rapporten neuro-revalidatiearts en neuroloog is verzoeker gebonden aan gezamenlijk deskundigenbericht;
- kosten; 2 uur in mindering vanwege buiten beschouwing laten rapport; toegewezen obv 25 x € 250,-- + 5% + 21% + griffierecht

2 Het geschil

2.1.
Verzoeker, verder te noemen: [verzoeker], is op [geboortedatum] 1975 een verkeersongeval overkomen. [verzoeker] is toen als voetganger aangereden door een bromfietser. De toenmalige WAM-verzekeraar van de bromfietser, te weten De Zeven Provinciën N.V. (rechtsvoorganger van Nationale Nederlanden), heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

2.2.
[verzoeker] stelt dat hij er pas recentelijk achter is gekomen, naar aanleiding van een doorverwijzing van zijn huisarts naar een neuropsycholoog, dat hij als gevolg van de bedoelde aanrijding een ernstig hersenletsel (forse contusio cerebri) heeft opgelopen dat volgens hem heeft geleid tot de door hem ervaren problemen van cognitieve, psychische en psychosociale aard.

2.3.
[verzoeker] heeft naar hij stelt zijn beroep als zelfstandig assurantietussenpersoon in 2008 wegens een “decompensatie” als gevolg van voormelde gezondheidsklachten moeten beëindigen.

2.4.
Partijen zijn overeengekomen om ter vaststelling van de gevolgen van het ongeval een gemeenschappelijk deskundigenbericht in te winnen bij neuroloog dr. P.L.I. Dellemijn (verder te noemen: Dellemijn). Dellemijn heeft een hulponderzoek op het gebied van de neuropsychologie laten uitvoeren door drs. E. Groet (verder te noemen: Groet), klinisch-neuropsycholoog. Dellemijn heeft op 30 juli 2012 een concept-rapport opgesteld. Vervolgens heeft hij het definitieve rapport op 17 november 2012 aan partijen aangeboden. Het neuropsychologische rapport van Groet van 27 juni 2012 maakt daarvan onderdeel uit.

2.5.
Zakelijk weergegeven komt Dellemijn tot de conclusie dat er op cognitief gebied geen relevante afwijkingen kunnen worden vastgesteld bij [verzoeker]. De geheugenfunctie, concentratie en frontale functies van [verzoeker] zijn ongestoord. Op basis van de reeds tweemaal verrichte neuropsychologische onderzoeken, waarbij volgens Dellemijn in 1980 geheugenstoornissen en concentratiestoornissen zijn vastgesteld en in 2009 lichte stoornissen in de aandachtsconcentratie, komt Dellemijn tot de conclusie dat alleen concentratiestoornissen in aanmerking komen om te worden geduid als mogelijk ongevalsgevolg. Daarnaast kan volgens hem ook de bij herhaling beschreven impulsiviteit een uiting zijn van de cerebrale restschade als ongevalsgevolg. Ook bij het neuropsychologische onderzoek dat op 27 juni 2012 werd verricht in het kader van de onderhavige procedure komt volgens Dellemijn naar voren dat er problemen zijn met de aandachtsconcentratie en met de verminderde impulscontrole.

2.6.
Op de vraag of er op het vakgebied van de neurologie klachten en afwijkingen zijn die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als het ongeval [verzoeker] niet was overkomen, antwoordt Dellemijn het volgende. De in 2008 optredende toename van klachten die heeft geleid tot het staken van de werkzaamheden van [verzoeker] in zijn bedrijf zou zeer waarschijnlijk in dezelfde mate op neurologische gronden ook in de hypothetische situatie zonder ongeval zijn opgetreden. Ter motivering van die stelling voert Dellemijn aan dat hij de toename van klachten, afwijkingen en beperkingen 35 jaar na het ongeval niet op neurologische gronden kan verklaren. Behoudens de klachten van een verminderde concentratie en impulscontrole zouden alle andere klachten in de hypothetische situatie zonder ongeval zeer waarschijnlijk in dezelfde mate ook aanwezig zijn geweest. De lichte actuele beperkingen die betrekking hebben op concentratieproblematiek en verminderde impulscontrole hebben volgens Dellemijn niet geleid tot aantoonbare beperkingen in de loonvormende arbeid. De oorzaak van de psychische decompensatie die in 2008 plaatsvond moet volgens hem derhalve een niet-neurologische factor zijn geweest. In de hypothetische situatie zonder ongeval zouden er geen aantoonbare beperkingen zijn in het ADL, zelfverzorging, recreatie, loonvormende arbeid, sport of klussen rondom de woning. Ten aanzien van de loonvormende arbeid zouden er op het vakgebied van Dellemijn evenmin aantoonbare beperkingen zijn te objectiveren in de hypothetische situatie zonder ongeval. De toename van de in 2008 ontstane klachten en beperkingen kunnen volgens hem niet op zijn vakgebied worden verklaard. Op grond daarvan neemt hij aan dat deze toename ook in de hypothetische situatie zonder ongeval in dezelfde mate en dezelfde termijn met zeer grote waarschijnlijkheid zou zijn opgetreden, maar niet door neurologische of ongevalsgerelateerde factoren zou zijn veroorzaakt.

2.7.
De algemeen luidende slotvraag wordt door Dellemijn als volgt beantwoord. Hij stelt dat de voorgeschiedenis (de periode vóór het ongeval) aantoonbaar incompleet is. Dit heeft volgens hem een belangrijke invloed op de beantwoording van de gestelde vragen. Dellemijn mist in de beantwoording van de neuropsycholoog op de door hem gestelde vragen motivering van berichtgeving dat de klinisch-neuropsycholoog in voldoende mate heeft kennisgenomen van de reeds eerder in 1978 en 2009 verrichte klinisch-neuropsychologische onderzoeken.

2.8.
Klinisch neuropsychologe Groet heeft op verzoek van Dellemijn een neuropsychologisch rapport uitgebracht, waarin deze heeft geantwoord op de door Dellemijn geformuleerde vragen. Op de aan haar voorgelegde vraag of er stoornissen aantoonbaar zijn in het mentale functioneren van [verzoeker] heeft Groet het volgende geantwoord. Er worden door [verzoeker] benedengemiddelde prestaties geleverd in de volgende (functie)domeinen: volgehouden aandacht, verdeelde aandacht, het na langere tijd ophalen van verbaal aangeboden losstaande informatie en gestaltwaarneming. Op het gebied van emoties en gedrag: emotionele instabiliteit, verminderde stresshantering, verminderde impulscontrole/agressieregulatie en sterke gerichtheid op het helpen van anderen. Volgens haar is het zeer aannemelijk dat de gevonden stoornissen gerelateerd zijn aan de hersenbeschadiging. De aard van de gevonden cognitieve stoornissen, de verminderde impulscontrole en emotionele instabiliteit komen overeen met wat verwacht mag worden bij het gevonden letsel. Het is volgens Groet zeer aannemelijk, op grond van de locatie van het hersenletsel, dat de cognitieve tekorten direct samenhangen met het hersenletsel (links frontaal), evenals de verminderde impulscontrole en agressieregulatie. Een secundair gevolg van het letsel is dat [verzoeker] overbelast is geraakt, doordat hij voortdurend heeft moeten compenseren voor zijn organisch bepaalde cognitieve en sociale tekorten, terwijl deze onvoldoende werden onderkend. Er zijn volgens Groet geen andere oorzaken dan – naar de rechtbank begrijpt – het ongeval die een verklaring kan vormen voor de aangetoonde stoornissen.

2.9.
[verzoeker] stelt dat Dellemijn in zijn rapport ten onrechte de conclusies van Groet volledig passeert met de motivering “dat zij daarover niet gaat”, terwijl Dellemijn juist de vragen waarop Groet antwoord heeft gegeven zelf heeft geformuleerd. Dellemijn zou volgens [verzoeker] diverse van de door hem zelf aangevoerde mogelijke oorzaken voor de klachten van [verzoeker] hebben moeten wegstrepen en zou als oorzaak moeten hebben overgehouden hersenletsel, al dan niet met verhoogde vermoeibaarheid. Daarnaast heeft Dellemijn volgens hem niet gereageerd op literatuurverwijzingen op het gebied van late gevolgen van niet-aangeboren hersenletsels. Verder is het rapport van Dellemijn volgens [verzoeker] ook vaak niet consistent. [verzoeker] constateert dat Dellemijn spreekt over “de bekende medische causaliteit tussen emotionele en gedragsstoornissen en een frontale contusio cerebri”, maar dat Dellemijn voorbij gaat aan de bevindingen en antwoorden op gestelde vragen uit het rapport van Groet. Groet concludeert volgens [verzoeker] dat diens cognitieve beperkingen, diens verminderde impulscontrole/agressieregulatie, zijn emotionele instabiliteit en verminderde stressbestendigheid gerelateerd zijn aan zijn hersenbeschadiging.

2.10.
Dellemijn concludeert volgens [verzoeker] evident onjuist dat uit het neuropsychologisch onderzoek uit 1978 volgt dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn gevonden voor organiciteit. Voorts stelt [verzoeker] dat Dellemijn, ondanks de aangedragen literatuur, niet bekend is met het verschijnsel van late gevolgen van hersenletsel, te weten een proces van compensatie naar decompensatie. Voorts heeft Dellemijn een mogelijke bijwerking van Citalopram er gekunsteld bijgehaald om de conclusie van Groet te kunnen passeren.

2.11.
[verzoeker] stelt dat – zoals de rechtbank diens verwijt aan het adres van Dellemijn begrijpt – Dellemijn inconsistent concludeert, door als het gaat om de onderkenning van een relatie tussen stoornissen en de frontale hersenschade door de contusie, te stellen dat dit buiten zijn vakgebied valt, terwijl hij bij de ontkenning van een relatie tussen stoornissen en de frontale hersenschade door de contusie stelt dat dit wél tot zijn vakgebied behoort, inclusief de conclusies van neuropsychologe Groet. Dellemijns conclusie dat de psychische decompensatie die zich in 2008 voordeed geen neurologische factor kent, is volgens [verzoeker] niet adequaat onderbouwd en laat zich niet afleiden uit de premissen.

2.12.
Ter betwisting van het rapport van Dellemijn heeft [verzoeker] een deskundigenbericht laten uitbrengen door prof. dr. G.M. Ribbers, neuro-revalidatiearts (hierna te noemen: Ribbers), en door dr. P.L.M. de Kort, neuroloog/neurotraumatoloog (hierna te noemen: De Kort), alsmede heeft hij aanvullende vragen voorgelegd aan Groet. Ribbers heeft op 3 december 2013 gerapporteerd, De Kort op 26 augustus 2014 en Groet op 17 november 2014.

2.13.
Op grond van de rapportages van dezen concludeert [verzoeker] dat het rapport van Dellemijn niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen wat betreft onpartijdigheid en motivering, waaronder de eisen van consistentie, inzichtelijkheid en logica.

2.14.
[verzoeker] stelt zich op grond van het vorenstaande op het standpunt dat hij dusdanig fundamenteel commentaar heeft geleverd op het deskundigenbericht van Dellemijn, dat rechtens moet worden geconcludeerd dat [verzoeker] in zijn relatie tot Nationale Nederlanden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan dat deskundigenbericht, dan wel de uitkomsten daarvan, kan worden gebonden.

2.15.
Op grond van het vorenstaande verzoekt [verzoeker] dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart:

dat [verzoeker] tegenover Nationale Nederlanden inzake het geschil over de gevolgen van het opgelopen hersenletsel op [geboortedatum] 1975 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gebonden is aan de uitkomsten van de het rapport Dellemijn van 17 november 2012;

dat Nationale Nederlanden daarentegen tegenover [verzoeker] gehouden is aan hetgeen de klinisch neuropsycholoog drs. E. Groet als mede-deskundige – daarbij gesteund door de rapportage van professor Ribbers en de neuroloog De Kort – heeft gerapporteerd en de aan de hand daarvan de onderhandelingen te heropenen inzake de verdere schadeafhandeling

subsidiair: Nationale Nederlanden, in het kader van een ordelijke afwikkeling van onderhavige letselzaak beveelt mee te werken aan een nieuw deskundigenbericht;

dat de kosten van deze verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 1019aa Rv worden begroot op 23 uur te vermeerderen met de uren voorbereiding en zitting bij een uurtarief van € 250,--, te vermeerderen met 5% kosten en 21% btw, alsmede te vermeerderen met het door [verzoeker] verschuldigde griffierecht, te betalen door Nationale Nederlanden binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking.

2.16.
Nationale Nederlanden voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna verder ingegaan.

3 De beoordeling

3.1.
Het gaat in het onderhavige geschil om de vraag of partijen gebonden zijn aan de vaststellingen en de daarop gebaseerde conclusies in een deskundigenbericht dat op beider verzoek is uitgebracht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de inhoud van een deskundigenbericht dat op hun gezamenlijk verzoek is opgesteld, tenzij er zwaarwegende bezwaren zijn in te brengen tegen dat bericht. Van zwaarwegende bezwaren is onder andere sprake indien het bericht niet voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.

3.2.
De rechtbank stelt voorop dat [verzoeker] geen bezwaren heeft aangevoerd tegen de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen.

3.3.
Nationale Nederlanden stelt terecht dat het enkele feit dat een partij onderbouwde bezwaren heeft tegen een deskundigenrapport, dit rapport op zich niet onbetrouwbaar maakt. Of het betwiste rapport inhoudelijk juist is, kan de rechtbank niet zelf beoordelen. Zij kan slechts beoordelen of de opsteller daarvan de noodzakelijke onpartijdigheid heeft betracht, of het rapport consistent en inzichtelijk is en of de daarin opgenomen redeneringen voldoen aan de regels van de logica.

3.4.
Onbetwist staat vast dat Groet een afschrift van het concept-bericht van Dellemijn heeft ontvangen en dat Groet daar ook op heeft gereageerd. Op pagina 79 en 80 geeft Dellemijn weer wat het commentaar van Groet op zijn concept-bericht inhield. Nu is gesteld noch gebleken welke andere reacties Groet heeft gegeven, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de weergave van Dellemijn van die reacties in zijn bericht. De reacties van Groet houden het volgende in. Zij acht een discussie over de diagnose niet meer relevant, nu de bevindingen bij beeldvormend onderzoek en op grond van de anamnese duidelijk zijn: er is sprake van een contusio cerebri. Voorts heeft Groet als commentaar gegeven dat de relatie tussen overgewicht en overmatig alcoholgebruik een aanname is, en dat het niet relevant is om te vermelden dat [verzoeker] met een tangverlossing ter wereld is gekomen. Groet heeft verder een opmerking gemaakt over de constatering van Dellemijn dat [verzoeker] op school vaak werd gepest. Ten slotte heeft Groet een opmerking gemaakt over de invloed van het medicijn Citalopram op de door [verzoeker] gemaakte tests. Volgens Groet is het erg onwaarschijnlijk dat de bij [verzoeker] gevonden “defecten” veroorzaakt zouden zijn door Citalopram. Volgens haar zijn de door haar genoemde stoornissen: volgehouden en verdeelde aandacht, ophalen van informatie, gestaltwaarneming, wisselende executieve vaardigheden, emotionele instabiliteit en verminderde impulscontrole, direct gerelateerd aan de contusio cerebri.

3.5.
In een schriftelijke reactie van 17 november 2014 heeft Groet geantwoord op een zevental eenzijdig aan haar door [verzoeker] gestelde vragen naar aanleiding van haar hulponderzoek van 27 juni 2012 bij het omstreden deskundigenbericht van Dellemijn. De bedoelde vragen luidden als volgt:
Hoe dient de destijds reeds door [naam] gevonden problematiek te worden geduid, en wat vindt u van de reactie van Dellemijn op pagina 72?
Welke mening heeft u omtrent de reactie van Dellemijn op pagina 72 van zijn verslag m.b.t. andere verklaringen voor gevonden resultaten?
Wie heeft er in de klinische neurorevalidatiepraktijk de meeste/belangrijkste inbreng als het gaat om de duiding van de gevolgen van hersenletsel, de neuroloog of de neuropsycholoog?
In hoeverre zeggen relatief milde cognitieve tekorten iets over de gevolgen van NAH in de ruime zin van het woord?
Komt u in de klinische praktijk vaker voorbeelden tegen van volwassen personen die eerst vele jaren na het hersentrauma als waarvan sprake, in het dagelijks leven resp. arbeidzaam leven (uiteindelijk) zijn vastgelopen?
De MRI-afwijking bevindt zich, aldus dr. Dellemijn, in de niet-dominante hemisfeer. Dit is een “stil” hersengebied waarbij zich gewoonlijk geen cognitieve stoornissen manifesteren. Uw vraag: klopt dit?
De afwijkingen in emoties en gedrag kunnen zowel verklaard worden door de (oude) contusie cerebri maar ook door andere psychogene pre-existente factoren (rapport Dellemijn p 62 en 75). Uw vraag: miskent Dellemijn hier niet de interferentie tussen de factoren zoals ook bedoeld door de psycholoog van de Viersprong op p. 73 in zijn laatste alinea, nl. dat de factoren niet los van elkaar gezien worden?

3.6.
Groet heeft in haar antwoord aangegeven geen antwoord op de gestelde vragen te geven in het kader van het eerdere deskundigenbericht, nu deze vragen buiten de vraagstelling van het deskundigenbericht van Dellemijn vallen. Zij heeft die vragen enkel in het algemeen beantwoord, buiten dat deskundigenbericht om.

3.7.
Opgemerkt moet worden dat [verzoeker] deze vragen zonder medeweten van Nationale Nederlanden aan Groet ter beantwoording heeft voorgelegd en dat Nationale Nederlanden ook geen invloed heeft gehad op de formulering daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank is het in strijd met de tussen partijen in acht te nemen normen van zorgvuldigheid bij een buitengerechtelijke regeling dat [verzoeker] buiten medeweten van Nationale Nederlanden Groet benadert met aanvullende vragen naar aanleiding van het deskundigenbericht, dat op verzoek van partijen is uitgebracht en in het kader waarvan Groet ook een hulprapport heeft opgesteld. Op basis van die aanvullende vragen is Groet bewogen een reactie te geven op het definitieve deskundigenbericht van Dellemijn, welke reactie, gelet op de gestelde aanvullende vragen, afwijkt van de hierboven weergegeven reacties van Groet op het concept-deskundigenbericht van Dellemijn. Onder deze omstandigheid oordeelt de rechtbank dat bij de beoordeling van het definitieve deskundigenbericht geen acht mag worden geslagen op de beantwoording van de aanvullende vragen door Groet.

3.8.
Ten aanzien van het beroep op de rapportages van Ribbers en De Kort die op verzoek van [verzoeker] zijn opgesteld ter betwisting van het deskundigenbericht van Dellemijn overweegt de rechtbank het volgende. Beiden hebben inhoudelijke kritiek op het rapport van Dellemijn. Zakelijk weergegeven stelt Ribbers dat na bestudering van het dossier de relatie tussen het hersenletsel en de uiteindelijke uitval in het werk voor Ribbers als clinicus boven twijfel verheven is. De visie van Dellemijn dat de niet-talige hemisfeer geduid kan worden als stille hemisfeer is volgens Ribbers een verouderde visie. De discussie ontwikkelt zich volgens Ribbers al decennia in de richting van complementaire specialisatie van de hemisferen. Vermoedelijk veronderstelt Dellemijn volgens hem dat de linkshandigheid van [verzoeker] betekent dat de rechter hemisfeer de talige hemisfeer is. Ook die veronderstelling hoeft volgens Ribbers niet waar te zijn. Dit type misvattingen maakt het volgens Ribbers des te verwonderlijker dat Dellemijn stelt dat de klinisch neuropsychologe Groet geen uitspraak hoort te doen over de relatie tussen de klachten en stoornissen en het hersenletsel, daar dat tot het vakgebied van de neuroloog behoort. Volgens Ribbers is dat argument aanmatigend en ontbeert het een inhoudelijke grondslag en wordt het gelogenstraft door de verouderde en onjuiste visie op de “stille hemisferen.” Het oordeel van Dellemijn, dat het feit dat [verzoeker] gedurende jaren in staat is geweest betaald werk te verrichten, pleit tegen een relatie tussen de uiteindelijke uitval in het werk en het letsel, is volgens Ribbers een visie die voorbij gaat aan het feit dat een traumatisch hersenletsel als een chronische en soms zelfs progressieve aandoening gezien moet worden en aan het feit dat door inadequate duiding en behandeling de patiënt en zijn mantelzorgsysteem toenemend uitgeput raken. Concluderend stelt Ribbers dat wat hem betreft er sprake is van een archetypisch patroon van een patiënt met traumatisch hersenletsel in die zin dat de problemen in de vroege fase miskend zijn, dat de klachten psychodynamisch geduid zijn en dus inadequaat behandeld zijn en dat [verzoeker] al zijn energie heeft gestoken in zijn werk, leidende tot een uitputting van hemzelf, zijn sociale omgeving en ten slotte tot uitval in zijn werk. Voor Ribbers staat de relatie tussen het letsel en de uitval daarmee vast.

3.9.
De Kort stelt zakelijk weergegeven in zijn rapportage dat de klachten die [verzoeker] direct na het ongeval heeft ervaren en die vele jaren tot problemen in relaties, zowel privé als op het werk hebben geleid, volledig passen binnen het kader van de gevolgen van een ernstig niet-aangeboren hersenletsel zoals een ernstige contusio cerebri. Een verklaring op psychiatrisch gebied zoals vele jaren is gezocht schiet volgens De Kort zeker tekort in de verklaring van de klachten. Het zijn volgens De Kort juist de cognitieve stoornissen die bij [verzoeker] zijn vastgesteld die gerelateerd kunnen worden aan traumatisch hersenletsel. De gedragsstoornissen, de impulsregulatiestoornissen en het niet optimaal kunnen beoordelen van situaties en daar op de juiste wijze op reageren zijn volgens De Kort bij uitstek gekend als gevolg van traumatisch (frontaal) hersenletsel.

3.10.
Uit de rapportages van Ribbers en De Kort volgt dat zij het op inhoudelijke gronden niet eens zijn met de conclusies van Dellemijn. Zoals reeds overwogen, betekent het feit dat door een partij onderbouwde inhoudelijke bezwaren zijn ingebracht tegen een gemeenschappelijk deskundigenbericht niet dat dat deskundigenbericht niet betrouwbaar zou zijn. Relevant is enkel of het rapport voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Uit de rapportages van Ribbers en De Kort volgt echter niet dat Dellemijn de noodzakelijke onpartijdigheid niet heeft betracht, of dat diens bericht niet consistent of inzichtelijk zou zijn, dan wel dat de daarin opgenomen redeneringen niet zouden voldoen aan de regels van de logica.

3.11.
Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigt dat [verzoeker] niet gebonden is aan de uitkomsten van het omstreden rapport van Dellemijn, zodat diens verzoeken sub 1 en 2 moeten worden afgewezen.

ECLI:NL:RBLIM:2015:4054