RBROT 261121 partijen gebonden aan psychiatrische expertise, ondanks verklaringen ex-partner en stiefzonen
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 261121 partijen gebonden aan psychiatrische expertise, ondanks verklaringen ex-partner en stiefzonen
- begroot conform verzoek: 14,4 x € 235,00 + 21% = (+/-) € 4103,17
2. De vaststaande feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd zijn betwist:
2.1 Op 9 augustus 2016 heeft [verzoeker], geboren op 1 mei 1965, letsel opgelopen bij een bedrijfsongeval. Hij was die dag bezig met schilderwerk op een boorplatform in aanbouw en zakte door een kartonnen plaat waarmee een mangat werd afgedekt (dit om te voorkomen dat (gespoten) verf de ruimte zou kunnen verlaten). Hij is toen naar beneden gevallen en heeft bij het neerkomen een rib gebroken.
2.2 MOPP was ten tijde van het ongeval de materiële werkgever van [verzoeker], die door haar als uitzendkracht was ingehuurd. Amlin is de verzekeraar van MOPP.
2.3 MOPP heeft haar aansprakelijkheid voor het ongeval erkend en inmiddels is door haar dan wel Amlin een bedrag van € 5.500,- op de door [verzoeker] geleden schade bevoorschot.
2.4 In 2019 zijn [verzoeker] en Amlin een gezamenlijke psychiatrische expertise overeengekomen, waartoe zij prof. dr. F. Koerselman (hierna: professor Koerselman) hebben ingeschakeld, die [verzoeker] op 11 september 2019 heeft onderzocht. Aan de door deze deskundige opgestelde rapportage van 11 november 2019 wordt het volgende ontleend:
"(...)
Inleiding:
In deze zaak gaat het om de vraag, of er bij de heer [verzoeker] (verder te noemen: betrokkene) als gevolg van het ongeval dat hem op 9 augustus 2016 is overkomen, een psychiatrische stoornis is ontstaan, die aanleiding heeft gegeven tot beperkingen of blijvend functieverlies. Voor mijn oriëntatie zond u mij een medisch dossier, waarvan u de inventaris in uw brief met verzoek tot rapportage hebt vermeld. Ik veronderstel de inhoud van dit dossier bij partijen bekend en zie ervan af daarvan een volledige samenvatting te geven. Bij de bespreking van mijn bevindingen zal ik op relevante aspecten ervan nader ingaan. In het dossier heb ik geen verslag van een mogelijke onafhankelijke neurologische of orthopedische expertise aangetroffen. Voor wat betreft de lichamelijke gevolgen van het ongeval refereer ik daarom aan de berichten uit de behandelende sector.
Ik zal eerst verslag doen van het anamnesegesprek, dat ik met betrokkene heb gevoerd. Daarbij geef ik de onderwerpen van dat gesprek weer in de volgorde, waarin deze aan de orde zijn gekomen. De anamnese is bedoeld als aanvulling op of verduidelijking van datgene, wat al bekend is vanuit het dossier. Vervolgens zal ik mijn observaties bij psychiatrisch onderzoek beschrijven en zal ik mijn bevindingen bespreken tegen de achtergrond van de beschikbare dossiergegevens. Op basis daarvan zal ik uw vraagstelling zo goed mogelijk beantwoorden.
(...)
Vervolgens is het conceptrapport op 18 september 2019 aan u beiden gezonden voor inhoudelijk commentaar. Aan het einde van dit rapport zal ik de inhoud van de ontvangen reacties weergeven, en zal ik ook aangeven welke consequenties ik daaraan eventueel heb verbonden voor het opstellen van de definitieve versie.
(...)
Psychiatrisch onderzoek:
Betrokkene is een normaal verzorgde, tengere man van Turkse afkomst, die er wat oud uitziet voor zijn leeftijd. Bij binnenkomst valt meteen op, dat hij buitengewoon moeilijk loopt. Hij gebruikt een elleboogkruk aan de rechterzijde. Terwijl hij loopt of de trap bestijgt, zakt hij steeds gedeeltelijk door beide knieën, links meer dan rechts. Hij wordt ondersteund door de kennis die hem begeleidt. Bij het lopen geeft hij veel pijn aan bij de rechterarm. Het voortbewegen kost hem kennelijk veel inspanning.
In het gesprek richt betrokkene zich vooral op de tolk, met wie hij een normaal oogcontact heeft. Hij reageert vlot op de door mij gestelde vragen. Wanneer ik hem via de tolk verzoek om niet teveel uit te wijden, heeft dit meteen succes. Hoewel hij zelf aangeeft last te hebben van geheugen- en concentratiestoornissen, is daarvan in het onderzoek niets te merken. Betrokkene reageert alert, antwoordt vlot en gedetailleerd, en is ook van details waarnaar ik vraag goed op de hoogte. Zijn begeleider zegt aan het einde van het onderzoek dat betrokkene wartaal zou spreken die door de tolk wel adequaat wordt vertaald. De tolk zelf geeft desgevraagd aan, dat hij geen moeite heeft gehad om betrokkene te begrijpen. Zelf heb ik ook niet kunnen waarnemen dat het voor de tolk moeilijk zou zijn geweest om betrokkene's woorden te vertalen. Vragen hoefden ook niet opnieuw te worden gesteld. Tijdens het onderzoek maakt betrokkene geen schrikachtige indruk.
Betrokkene is normaal georiënteerd. Er zijn geen aanwijzingen voor dissociatie. Ik zie geen tekenen van psychose, zoals wanen, hallucinaties of verwardheid. Het beloop van het denken is ongestoord. De intelligentie is waarschijnlijk van gemiddeld niveau. Het geheugen blijkt zowel op de korte als de lange termijn intact te zijn. De stemming is tijdens het onderzoek niet zichtbaar depressief, angstig of inadequaat eufoor. In zijn uitingen is betrokkene beheerst, ook wanneer hij zijn verontwaardiging beschrijft over bejegeningen die hij zegt te ondervinden.
Bespreking:
(...)
Het mij voorgelegde dossier bevat brieven vanuit verschillende medische specialismen. Per specialisme zal ik hier telkens refereren aan de recentste brief, ervan uitgaande dat die voor betrokkene's actuele situatie het meest relevant is:
(...)
Chirurgie:
Na zijn bedrijfsongeval was betrokkene in eerste instantie van 9 tot 11 augustus 2016 ter observatie opgenomen op de afdeling chirurgie van het Franciscus Vlietland Ziekenhuis te Schiedam. Wegens blijvende pijnklachten werd hij op 6 september 2016 nogmaals onderzocht op de SEH van dat zelfde ziekenhuis. De chirurg B. bericht dat daarbij alsnog een ongecompliceerde fractuur van de tiende rib rechts is vastgesteld. Nadere behandeling was niet nodig.
Neurologie:
Vanuit hetzelfde ziekenhuis schrijft de neuroloog V. op 31 december 2016, dat betrokkene's pijn aan de rechter thoraxhelft niet kan worden verklaard door een zenuw- of wortelcompressie. Hij vermoedt dat “een psychogene component mede verantwoordelijk is voor het geheel". Op een vervolgafspraak is betrokkene niet verschenen.
Revalidatiegeneeskunde:
De revalidatiearts N. bericht op 3 januari 2017, dat betrokkene's chronische pijn onder de rechter oksel niet is te verklaren vanuit de ribfractuur. Op een MRI zijn geen aanwijzingen gezien voor een thoracale HNP. Betrokkene wordt verwezen naar een Turkstalige psycholoog bij I-Psy. Het pijnteam krijgt het advies om de pijnmedicatie te verminderen.
Anaesthesiologie/Pijnbestrijding:
De pijnspecialist F. concludeert op 24 januari 2017, dat er voor betrokkene's klachten geen oorzaak is aan te wijzen. Niettemin krijgt hij wel een epidurale injectie met methylprednisolon. Over de bevindingen bij nacontrole na twee maanden heb ik in het dossier geen bericht aangetroffen. Ik merk nog op dat dezelfde pijnspecialist in een eerdere brief van 10 januari 2017 noteert dat betrokkene al voor het ongeval contact met het FNV zou hebben gezocht, omdat hij vond dat hij te weinig verdiende.
Psychologie:
Het dossier bevat twee brieven vanuit de GGZ-instelling voor allochtone patiënten, I-Psy. In de laatste brief van 12 april 2018 noemt de 'regiebehandelaar' I. als diagnoses een persisterende depressieve stoomis (dysthymie) en een 'ongespecificeerde somatischsymptoomstoomis of verwante stoornis'. Deze diagnoses verwijzen naar klachten over somberheid, slaapproblemen, piekeren, prikkelbaarheid en nachtmerries. Deze hangen nauw samen met het bedrijfsongeval in 2016 en met de echtscheiding van 2017. De inactiviteit overdag wordt toegeschreven aan bijwerkingen van de pijnmedicatie. Betrokkene zal worden behandeld met individuele psychotherapie.
Huisartsgeneeskunde:
De huisarts D. schrijft op 10 maart 2017 dat hij betrokkene kent sinds 2003. In 2009 had betrokkene rugpijnklachten, maar niet vergelijkbaar met die van na het ongeval. Over herbelevingen, slaapproblemen en duizeligheid is hij niet eerder op het spreekuur gezien. De consulten vóór het ongeval betroffen vooral zijn suikerziekte. Het huisartsjournaal bevat over de periode voor het ongeval gegevens die teruggaan tot 19 augustus 2013. Tussen die datum en die van het ongeluk worden inderdaad geen consulten wegens psychische problemen vermeld. De consulten gaan hoofdzakelijk over suikerziekte.
Wat vind ik zelf bij huidig onderzoek?
- Consistentie en plausibiliteit
Zoals ik heb beschreven bij mijn observaties bij psychiatrisch onderzoek, is betrokkene's klachtenpresentatie opvallend nadrukkelijk. Bij ontvangst grijpt hij steunend naar zijn rechterflank. Met een kruk strompelt hij de trap op, waarbij steeds half door beide benen zakt. Dat hij eenmaal boven buiten adem is, wekt dan ook geen verbazing. Tijdens het gesprek is van dit pijngedrag echter niets meer te merken. Dat treedt pas weer op dezelfde manier op bij het vertrek. In het gesprek verklaart betrokkene herhaaldelijk via de tolk dat hij niets kan onthouden. Uit wat hij vertelt blijkt dat echter niet. Dat hij wartaal zou spreken zoals zijn begeleider stelt, wordt door de onafhankelijk tolk niet bevestigd. Integendeel, betrokkene antwoord vlot en gedetailleerd op de vragen. Ook nadat ik hem de desbetreffende dossiergegevens heb voorgehouden, houdt hij vol dat hij bij het ongeluk verscheidene ribben heeft gebroken. Dat deze niet genezen, schrijft hij toe aan zijn suikerziekte. In het dossier bevinden zich geen gegevens die dat ondersteunen. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat het veronderstelde krachtsverlies in de benen is veroorzaakt door de ruggeprik van de pijnspecialist. Betrokkene's klachtverhaal maakt hierdoor een weinig consistente en plausibele indruk.
- Interpretatie van het klachtverhaal
Door dit gebrek aan consistentie en plausibiliteit zou het gemakkelijk zijn geweest, als ik bij de interpretatie daarvan had kunnen terugvallen op een eerdere onafhankelijke neurologische of orthopedische expertise. Ik neem aan dat partijen daarvoor geen noodzaak hebben gezien, en dat zij uitgaan van de constatering van onder meer de pijnspecialist F. dat betrokkene's klachten niet te verklaren zijn. Desondanks heeft hij wel een epidurale injectie gekregen, waaraan hij nu zelf zijn loopproblemen toeschrijft. Die claim is nu dus niet weersproken door onafhankelijk onderzoek. Dit voorbehoud moet ik maken, wanneer ik zal ingaan op de differentiaaldiagnostische mogelijkheden bij onvoldoende verklaarbare lichamelijke en cognitieve klachten. Alvorens ik dat echter doe, wil ik eerst bespreken of ik de diagnose van een dysthyme stoornis kan bevestigen die in de behandelende sector is gesteld. Betrokkene vertelt mij dat hij zijn leven van vóór het ongeluk terug wil. Met minder kan hij geen genoegen nemen. Zijn werkgever heeft hem slecht behandeld, zijn vrouw heeft hem de deur uitgezet en zijn stiefzoons hebben hem bedreigd. Vrienden hebben hem verlaten. In afwachting van een woning moet hij nu op het kantoor van een garage bivakkeren, waar hij van de pijn slecht slaapt. Over dat alles is hij zeer ontstemd. De vraag is dan of die ontstemming alleen een reactie op negatieve omstandigheden is, of een 'echte' depressieve stoomis in de vorm van een dysthymie. In het laatste geval zou men verwachten dat de negatieve stemming een meer autonoom karakter heeft, relatief onafhankelijk van omstandigheden. Dat lijkt mij bij betrokkene niet het geval te zijn. De stemming is daarvoor te reactief. Omdat die ontstemming betrokkene wel in zijn functioneren lijkt te belemmeren, is mijns inziens eerder sprake van een "aanpassingsstoornis met sombere stemming". Bij huidig onderzoek kan ik ook enkele mogelijk ongevalsgevolgen op psychiatrisch gebied uitsluiten. Zo vind ik geen aanwijzingen voor een specifieke angststoornis. Er is ook geen reden om een posttraumatische stressstoornis aan te nemen. Herbeleving speelt daarvoor een onvoldoende rol in het klachtverhaal. Ook zie ik aan betrokkene geen symptomen van bijzondere stress of spanning, wanneer hij op mijn verzoek in detail over het ongeluk vertelt. Of hij daarbij hersenschade heeft opgelopen, kan ik binnen de grenzen van mijn deskundigheid niet met zekerheid beoordelen. Daarvoor zal nader onderzoek door een neuroloog nodig zijn. Ik kan zelf alleen constateren dat betrokkene in het gesprek met mij (via de tolk) geen cognitieve beperkingen vertoont. Omdat hij, voorzover na te gaan, tot aan het ongeluk in het algemeen adequaat moet hebben gefunctioneerd, kan er per definitie ook geen sprake zijn van een persoonlijkheidsstoornis.
Wanneer ik dan nu verder inga op de interpretatie van betrokkene's kennelijk niet goed te verklaren c.q. inconsistente lichamelijke en cognitieve klachten, zal ik de volgende differentiaaldiagnostische mogelijkheden bespreken: somatischsymptoomstoomis, conversie, nagebootste stoornis, simulatie en "geen verklaring”.
Ad somatischsymptoomstoornis:
In de moderne DSM-5 definitie van somatischsymptoomstoomissen is het op zichzelf niet meer relevant of lichamelijke klachten al of niet medisch zijn te verklaren. Doorslaggevend is de vraag of iemand daarmee op een pathologische manier omgaat. Dat moet dan blijken uit significant disfunctioneren op cognitief, emotioneel of gedragsmatig gebied. Het lijkt mij aannemelijk dat dit bij betrokkene inderdaad aan de orde is, voorzover dat gedrag althans voortvloeit uit een ziekelijke preoccupatie en niet bewust is gestuurd. Op dat laatste kom ik terug.
Ad conversie:
Een conversiestoornis manifesteert zich door een niet-neurologische uitval van willekeurig geïnnerveerde spieren. Die uitval vloeit voort uit een pathologische overtuiging dat er geen controle over die spieren mogelijk is. Dat zou van toepassing kunnen zijn op de manier waarop betrokkene door zijn benen zakt (aangenomen dat er daarvoor inderdaad geen neurologische verklaring is). Echter, het gebruikelijke beeld is daarbij toch anders dan in het geval van betrokkene. Hoewel een "belle indifférence" geen obligaat criterium voor een conversiestoornis is, is het toch zeer ongebruikelijk dat iemand met een conversie daarop reageert met dysforie en ontstemming. Betrokkene's presentatie past daar naar mijn oordeel in ieder geval niet goed bij.
Ad nagebootste stoornis:
Iemand met een nagebootste stoornis vertoont opzettelijk niet-reële lichamelijke of psychische symptomen. Daarmee heeft hij echter het pathologische doel om de patiëntenrol aan te nemen en daarmee aandacht te krijgen. Dat uit zich er meestal in dat men onnodig om invasieve ingrepen vraagt. Het lijkt niet aannemelijk dat dit bij betrokkene aan de orde is. Voor zover na te gaan heeft hij ook niet zelf het initiatief genomen om een epidurale injectie te vragen.
Ad simulatie:
Simulatie is geen ziekte, maar is bewust bedrog om daarmee geld of vrijstelling van verplichtingen te verkrijgen. Het is bijzonder lastig om simulatie aannemelijk te maken. Het kan daarbij helpen als iemand bij onopgemerkte observatie wel blijkt te doen, wat hij stelt niet te kunnen. Een dergelijke aanwijzing is in het geval van betrokkene niet voorhanden. Het aantonen van een materieel motief is ook buitengewoon lastig, omdat een slachtoffer nu eenmaal altijd (ook) een materieel belang bij de procedure heeft. Hoewel betrokkene's pijngedrag tijdens mijn onderzoek zonder meer een overdreven indruk maakt (ook als ik rekening houd met culturele verschillen in expressie van pijn), kan ik niet aantonen dat die overdrijving op simulatie berust. Uitsluiten kan ik dat echter evenmin. Ik moet wat dat betreft het antwoord schuldig blijven, zodat ik daarvoor geen verklaring kan geven.
Samenvattend kom ik dan voor wat betreft de diagnostiek uit op een combinatie van een aanpassingsstoornis met een sombere (vooral dysfore) stemming en een somatischsymptoomstoornis met hoofdzakelijk pijn. Ik maak daarbij het voorbehoud dat ik niet al betrokkene's klachten en niet de volledige intensiteit daarvan daaronder vervat, omdat ik dat 'surplus' interpreteer als overdreven - zonder mij daarbij uit te laten over een daaraan ten grondslag liggend motief. Dat 'surplus' laat ik hieronder verder buiten beschouwing bij mijn overwegingen ten aanzien van de causaliteit en de beperkingen.
- Causaliteit, pre-existentie en predispositie, mogelijke latere factoren
Noch uit het dossier noch uit de anamnese komen aanwijzingen naar voren voor een pre-existente psychiatrische aandoening of psychosociale problemen. De pijnspecialist Fennema merkt ergens op dat betrokkene al voor het ongeval in contact was met het FNV omdat hij naar zijn mening niet genoeg verdiende, maar dat kan onmogelijk als uiting van een stoornis worden aangemerkt. Betrokkene zelf beschrijft mij duidelijk dat hij zich na het ongeval geen 'man' meer voelde. Verlies van gezondheid en daaruit voortvloeiend verlies van verdienvermogen hebben zijn zelfrespect aangetast. Uiteraard spelen culturele factoren daarbij een rol van betekenis, maar wat dat betreft zal men betrokkene nu eenmaal moeten nemen zoals hij op het moment van het ongeval was. Seksuele problemen die hij (zoals bij zijn cultuur past) verhuld aanduidt, kunnen in principe het gevolg zijn van zijn sombere stemming, maar misschien ook wel van zijn suikerziekte. Ik kan daar op mijn vakgebied geen uitsluitsel over geven. Een relevante factor is ongetwijfeld zijn conflict met zijn ex-vrouw en haar zonen. Ik heb de indruk gekregen dat dit een aanzienlijke impact heeft. Dat roept dan weer de vraag op of dat conflict een verband met het ongeval heeft. Ik ben geneigd zo'n relatie wel aannemelijk te achten. Daarbij moet de transculturele factor steeds in het oog worden gehouden. Tegen die achtergrond denk ik dat het conflict met de ex-echtgenote en haar zonen niet los kan worden gezien van betrokkene's statusverlies door het ongeval. Dat geheel manifesteert zich dan in zijn fixatie op de pijn en de daarmee samenhangende depressieve adaptatie.
- Beperkingen
Dat brengt me dan bij de beperkingen die vanuit een psychiatrische optiek redelijk lijken. Daarbij laat ik de klachten die ik vanuit diezelfde optiek niet als 'reëel' kan aanmerken, buiten beschouwing. Vanuit een psychiatrisch gezichtspunt is betrokkene niet zo ziek, dat hij tot geen enkele vorm van werk in staat zou zijn. Wel brengt de depressieve stemming die bij de aanpassingsstoornis hoort, met zich mee dat hij niet met worden belast met werkzaamheden die eigen initiatief vereisen. Werk moet dus goed gestructureerd zijn. Het lijkt mij verstandig betrokkene niet bloot te stellen aan werkzaamheden met een verhoogd persoonlijk risico. Conflicten kan hij beter niet hanteren in persoonlijk of telefonisch contact. Samenwerking vereist goede afspraken over taakverdeling. Betrokkene kan anderen door zijn reacties in verwarring brengen. Hij kan beter geen leiding geven. Wanneer rekening wordt gehouden met dit belastbaarheidsprofiel, is er mijns inziens geen reden om een arbeidsduurbeperking aan te nemen.
- Prognose
Cultureel gekleurde problematiek als van betrokkene is meestal hardnekkig en nogal therapieresistent. Partijen kunnen mijns inziens uitgaan van een eindtoestand.
Hoe verhouden mijn bevindingen zich tot de dossiergegevens?
Voor zover ik kan nagaan bestaat er tussen mijn bevindingen en die van betrokkene's behandelaars geen wezenlijke discrepantie.
Concluderend is er bij betrokkene een aanpassingsstoornis met sombere stemming ontstaan, in combinatie met een somatischsymptoomstoornis. Deze zijn causaal gerelateerd aan het ongeval, waarbij de culturele factoren moeten worden meegenomen als de conditie waarin betrokkene op het moment van het ongeval verkeerde. Hieruit vloeien beperkingen voort. Een deel van betrokkene's klachten en ziektegedrag heb ik hierin niet verdisconteerd, omdat ik die inschat als 'aggravatie'.
Op grond van bovenstaande bevindingen en overwegingen kom ik tot de volgende beantwoording van de vraagstelling:
Consistentie (aanbeveling 2.2.8 -R)
d. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
e Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantvoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?
Zoals ik hierboven heb besproken, zijn betrokkene's klachtverhaal en zijn presentatie daarvan niet in alle opzichten plausibel en consistent. Daarmee geconfronteerd had hij daarvoor geen afdoende verklaring.
(...)
Reacties van partijen:
(...)
Van de zijde van Amlin zond mr. Van Ittersum mij op 28 oktober 2019 de volgende reactie:
“De heer Nelemans heeft ons geadviseerd over het expertiserapport. (...) Hij meent dat de grondslag voor de diagnose somatisch-symptoomstoornis erg smal lijkt. Het is Nelemans bovendien niet duidelijk waarom betrokkene het voordeel van de twijfel krijgt ter zake zijn klachtenbeleving, die mogelijk (waarschijnlijk) bewust gestuurd gepresenteerd is. Die opvatting deel ik met Nelemans. De stelling van betrokkene - dat hij vanwege psychische klachten niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten - wordt van deze kant met de nodige scepsis bezien. Niet in de laatste plaats omdat betrokkene in mei 2017, dus na het bedrijfsongeval, ondanks zijn beweerdelijke klachten in staat is gebleken om in de nachtelijke, uren een gestolen fiets uit een container te tillen en achter in zijn auto te plaatsen, hetgeen niet zonder strafrechtelijke gevolgen is gebleven. Brengen de overwegingen van Nelemans - en van mij - u tot nadere inzichten?”
Antwoord:
Het commentaar van collega Nelemans is te uitgebreid om dit hier in zijn geheel over te nemen. (...) Wel refereer ik hier aan zijn conclusie: "Hoe het ook zij, ook in de huidige vorm biedt het rapport wat mij betreft bruikbare uitgangspunten voor een verdere afwikkeling. De psychopathologie waartoe de deskundige concludeert betreft althans relatief milde psychiatrie en geen ernstige en ook de beschreven beperkingen zin niet veelomvattend noch ingrijpend, zeker niet als we rekening moeten houden met de reële mogelijkheid van overdrijving en klachtenaccentuering." Het lijkt mij dat collega Nelemans de strekking van mijn rapport hier correct weergeeft. Waar hij de grondslag van de classificatie van een somatischsymptoomstoornis wel smal" (en dus niet: “erg smal"') noemt omdat deze op één van drie criteria berust en niet op alle drie, heeft hij gelijk. Maar ook wanneer aan het minimum van de vereiste criteria wordt voldaan, is dat niettemin een voldoende grondslag voor een classificatie. Ik wijs er overigens op dat deze classificatie mij geen aanleiding heeft gegeven om ten aanzien van daarvan beperkingen aan te nemen. Dat huwelijks- en gezinsproblemen meestal complex zijn, kan ik ook onderschrijven. Niettemin moet het transculturele aspect niet uit het oog worden verloren. Statusverlies van de 'pater familias' heeft in mediterrane culturen meestal een zeer negatief effect op de stabiliteit van huwelijk en gezin. Ook in deze casus is dat mijns inziens voldoende aannemelijk.
Mr. Van Ittersum schrijft ook: "De stelling van betrokkene - dat hij vanwege psychische klachten niet in staat is om loonvorniende arbeid te verrichten - wordt van deze kant niet de nodige scepsis bezien." Het mag toch duidelijk zijn dat ik die scepsis deel. Expliciet heb ik alleen betrekkelijk lichte beperkingen geformuleerd, wat ver afstaat van wat betrokkene claimt.
Voor wat betreft de opmerking van mr. Van Ittersum over betrokkene's - lichamelijk kennelijk inspannende - diefstal of heling van een fiets, merk ik dat ik als deskundige afhankelijk ben van correcte en tijdige informatie. Ik neem aan dat dit - mij nog niet bekende - feit onder het uitgebreide complex van gedragingen van betrokkene valt, waarvoor ik géén diagnose met beperkingen heb aangenomen.
Concluderend vind ik in de opmerkingen van mr. Van Ittersum en van zijn medisch adviseur geen aanleiding tot aanpassing van mijn rapport.
(...)".
2.5 In een door de heer [A], een zoon van mevrouw [B], de ex-partner van [verzoeker], ondertekende schriftelijke verklaring van 27 september 2017 staat het volgende:
"(...)
(...) In 2000 is mijn moeder getrouwd met de heer [verzoeker]. Samen hebben zij twee dochters. Zij allen, alsmede mijn oudere broer Samed, wonen op het hiervoor genoemde adres. De heer [verzoeker] is mijn stiefvader. Ik ben eigenaar van een transportbedrijf in Vlaardingen. Mijn broer werkt als directeur in dienst van dat bedrijf. Mijn stiefvader was in juni 2016 bezig met het opzetten van een eigen onderneming, een groothandel in noten. Daarin heeft hij flink wat geld geïnvesteerd. Mijn stiefvader werkte veel; hij werkte geregeld over. Dit deed hij ondanks dat hij last had van suikerziekte en astma. Een groot deel van zijn inkomen besteedde hij aan kosten voor medische behandeling. Eigenlijk had hij geen geld voor de genoemde investering. Die is hij verloren doordat het bedrijf niet van de grond kwam. Daardoor ontstond een geldschuld. Waarschijnlijk om de geldschuld af te lossen, is mijn stiefvader gaan simuleren dat hij ernstige beperkingen als gevolg van zijn bedrijfsongeval op 9 augustus 2016 heeft opgelopen. Ik betwijfel niet dat mijn stiefvader in de weken na zijn ongeval werkelijk last had van de breuk van een rib. Maar nadat hij voor de tweede keer, op of omstreeks 21 september 2016, in verband met de ribbreuk een arts had geraadpleegd, was zijn beweeglijkheid een stuk verbeterd en leek hij geen beperkingen meer te hebben. Toen ik mijn stiefvader enkele weken na het ongeval op zijn verzoek naar de huisarts bracht, ook om op te treden als tolk, twijfelde ik al aan de juistheid van de door hem gestelde klachten: Sindsdien zie ik mijn stiefvader op twee manieren. Bij de arts of anderen die iets met het bedrijfsongeval te maken hebben, geeft hij ernstige beperkingen aan, maar overigens gedraagt hij zich als vóór het ongeval. Hij gaat uit met vrienden, doet boodschappen en beweegt zich normaal. Toen mijn moeder, mijn broer en ik dit in de gaten kregen, hebben wij mijn stiefvader gezegd dat dit niet strookt met het moslim-geloof dat wij belijden. Dat heeft mijn stiefvader stelselmatig genegeerd door aan te geven dat hij het een goede manier vond om zo van zijn geldschuld af te komen en zijn vaste lasten te kunnen betalen zonder ervoor te hoeven werken. Hierdoor ontstonden soms hevige ruzies tussen mijn moeder en mijn stiefvader. Inmiddels is op verzoek van mijn moeder een echtscheidingsprocedure in gang gezet. Samen hebben zij één advocaat. De reden voor de aanvraag voor echtscheiding ligt voor zeventig procent bij de voor mijn moeder onaanvaardbare handelwijze en voor dertig procent bij de geslotenheid van mijn stiefvader. Met de voorschotbetalingen die mijn stiefvader in verband met het bedrijfsongeval heeft ontvangen, heeft hij een deel van zijn geldschuld afgelost. Ik schat de huidige schuld op € 5.000,--. In een nacht in mei 2017 heeft de heer [verzoeker] omstreeks 1:00 uur een fiets uit of nabij een vuilcontainer in Vlaardingen in zijn auto gedaan. Ongeveer een uur later heeft de politie hem thuis bezocht. De fiets bleek gestolen te zijn geweest waarop de heer [verzoeker] is verdacht van diefstal. De zaak (...) wordt februari 2018 ter zitting van de rechter behandeld. Het is vreemd dat iemand met beperkingen zoals de heer [verzoeker] die stelt, wel in staat is een fiets uit een container in zijn auto te plaatsen. (...)".
2.6 In een door mevrouw [B] ondertekende verklaring van 17 januari 2021 staat het volgende:
"(...)
Ik ken de heer [verzoeker] als iemand die zich snel door anderen laat verleiden tot leugenachtige uitingen en illegale praktijken. Zo is hij veroordeeld voor diefstal van een fiets. Het was mij nooit gelukt hem op andere gedachten te brengen. (...).
De heer [verzoeker] deed ook zijn best om niet te hoeven werken, waardoor hij veelvuldig een uitkering ontving, Hij misbruikte de Werkloosheidswet. Hoe de heer [verzoeker] zich gedroeg na zijn bedrijfsongeval op 9 augustus 2016 was voor mij aanleiding hem te verlaten. Ongetwijfeld heeft de heer [verzoeker] lichamelijke hinder van zijn bedrijfsongeval opgelopen. Maar naar mijn overtuiging overdreef hij zijn klachten, ongetwijfeld om daaraan geldelijk voordeel te ontlenen. Steeds als hij een arts bezocht, was ik daarbij. Ik hoorde hem dan vragen om steeds meer morfine te mogen gebruiken omdat hij zoveel pijn zou hebben. De artsen wezen hem op de gevaren van een te hoge dosering, maar voldeden toch vaak aan zijn verzoek. Ik weet zeker dat de heer [verzoeker] dat deed om te suggereren hoeveel klachten en beperkingen hij had. Normaliter is aan het (loop)gedrag van de heer [verzoeker] niets te merken. Maar wanneer hij een arts of het UWV bezoekt, dan doet hij voorkomen alsof hij gebrekkig loopt. Hij gebruikt dan een kruk of een rollator. Ik heb gezien dat hij met de rollator naar de auto liep, vervolgens de rollator in de auto opborg en probleemloos naar de bestuurdersplaats liep. Ik schat dat de heer [verzoeker] gedurende ongeveer een jaar na het ongeval, tot september 2017, werkelijk lichamelijke hinder van zijn val had, maar zeker niet in de mate die hij betoonde. Ik zie de heer [verzoeker] nog geregeld, wegens de omgangsregeling betreffende de dochters, en nog steeds vertoont hij het genoemde gedrag, waarin hij klachten en beperkingen simuleert.
(...)".
2.7 In een door de heer [C] ondertekende schriftelijke verklaring van 18 mei 2021 staat het volgende:
"(...) In de nacht van donderdag 18 mei 2017 op vrijdag 19 mei 2017 ben ik getuige geweest van een fietsdiefstal nabij mijn woning (...). Ik heb toen gezien dat een man, die later werd geïdentificeerd als [verzoeker], een fiets stal en in zijn auto tilde. Ik heb hierover in 2017 al een uitgebreide verklaring aan de Politie afgelegd en ik verwijs u naar het proces-verbaal daarvan.
Op uw vraag of de man, die ik toen zag, kenmerken vertoonde van letsel, antwoord ik negatief. Aan de man was zeker niet te zien dat hij lichamelijke beperkingen ervaarde. Op uw vraag of hij tijdens de diefstal bijvoorbeeld mank liep, of met een wandelstok, antwoord ik dan ook ontkennend. Voor zover ik dat kon zien, bewoog de man alsof hij nergens last van had. Dat blijkt ook wel uit het feit dat de man behoorlijke kracht moest gebruiken, om de fiets in de auto te tillen. Dat ging hem ogenschijnlijk probleemloos af. De man 'gooide' bij wezen van spreken de fiets in zijn auto, zoals ik aan de Politie ook al verklaarde.
(...)".
2.8 In een door de heer [D], een andere zoon van mevrouw [B], ondertekende schriftelijke verklaring van 16 juni 2021 staat het volgende:
"(...) Mijn moeder was getrouwd met de heer [verzoeker]. In of omstreeks 2018 is het huwelijk ontbonden. De heer [verzoeker] was mijn stiefvader. Ik weet dat de heer [verzoeker] op oneerlijke manieren aan geld probeert te komen. Zo heeft hij ooit een fiets gestolen en heeft hij klachten voorgewend om een uitkering van het UWV te verkrijgen. Aan het eind van 2019 of in het begin van 2020 wilde de heer [verzoeker] mij spreken. Dat zouden wij doen in de woning van mijn moeder in Schiedam. (...) Ik zag dat de heer [verzoeker] per auto aankwam. Hij stapte normaal uit en liep naar de woning. Na het gesprek liep hij weer naar zijn auto en reed hij weg. Toen de heer [verzoeker] liep, vertoonde hij geen enkele afwijking in het loopgedrag. Hij gebruikte geen hulpmiddelen, zoals een kruk."
3. Het geschil
3.1 [verzoeker] heeft op de voet van artikel 1019w Rv (de deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade) verzocht bij beschikking:
a) voor recht te verklaren dat de rapportage van professor Koerselman van 11 november 2019 als uitgangspunt moet worden genomen bij de verdere schaderegeling betreffende het letsel door het bedrijfsongeval op 9 augustus 2016,
b) MOPP en Amlin te veroordelen binnen vier weken na de datum van de te geven beschikking aan hem een aanvullend voorschot van € 20.000,- (althans een in goede justitie te bepalen bedrag) onder algemene titel en een voorschot van € 2.500, (althans een in goede justitie te bepalen bedrag) op het smartengeld te betalen, en c) MOPP en Amlin te veroordelen in de kosten van de deelgeschilprocedure, door [verzoeker] gesteld op een bedrag van € 4.103,17 inclusief btw (althans een in goede justitie te bepalen bedrag).
3.2 Op hetgeen [verzoeker], naast de onder 2 genoemde feiten, ter toelichting op het verzoek naar voren heeft gebracht alsook op hetgeen MOPP en Amlin, die gemotiveerd verweer hebben gevoerd, daartegenover hebben gesteld, wordt hierna, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.
4. De beoordeling
inleidende opmerkingen
4.1 Vooropgesteld wordt dat [verzoeker] het door hem jegens MOPP en Amlin verzochte heeft gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikelen 1019w-1019cc Rv). Dat brengt met zich dat bij de beoordeling daarvan (telkens) dient te worden bezien of het verzochte zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w e.v. Rv.
4.2 Bij de beoordeling daarvan dient voor ogen te worden gehouden dat de door [verzoeker] gekozen deelgeschilprocedure betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter biedt, ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Gegeven het doel om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter steeds van geval tot geval te beoordelen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Aldus moet de investering in tijd, geld en moeite afgewogen worden tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. In het algemeen zal de aard van deze procedure zich daarom verzetten tegen (uitvoerige) bewijsvoering.
ten aanzien van het verzoek onder a
4.3 Het door [verzoeker] onder a gedane verzoek strekt ertoe te bepalen dat de psychiatrische rapportage van de door partijen daartoe gezamenlijk aangezochte professor Koerselman als uitgangspunt dient te worden genomen bij de verdere afwikkeling van de bij [verzoeker] ten gevolge van het hem overkomen bedrijfsongeval van 9 augustus 2016 opgekomen schade. Duidelijk -en ook niet in geschil- is dat een rechterlijk oordeel hierover de tussen partijen ontstane impasse kan doorbreken zodat het verzoek zich leent voor de deelgeschilprocedure.
4.4 [verzoeker] heeft ter zake toegelicht dat de afwikkeling van zijn schade is gestagneerd toen Amlin een bericht van de zoon van zijn ex-partner ontving (zie 2.5) waarin deze beweert dat [verzoeker] een fraudeur is en gelogen heeft over zijn fysieke klachten, die niet te rijmen zouden zijn met de fysieke handelingen die hij heeft verricht bij het stelen van een fiets, waarvoor hij ook is vervolgd en veroordeeld. Vanwege de hierdoor bij Amlin ontstane twijfel is, om het schaderegelingsproces weer vlot te trekken, gezamenlijk besloten professor Koerselman aan te zoeken voor een psychiatrische expertise. Amlin heeft zich nadien echter niet willen neerleggen bij de bevindingen van deze deskundige, dit gezien de verklaringen van de ex partner van [verzoeker], haar beide zoons en de heer [C], die destijds getuige was van de fietsdiefstal waarvoor [verzoeker] is veroordeeld, alsook gelet op hetgeen [verzoeker] met betrekking tot die fietsdiefstal aan de politie en de politierechter heeft verklaard. Volgens [verzoeker], zo heeft hij uitvoerig uiteengezet, biedt de beschikbare informatie, zowel medisch als niet medisch, echter steun aan de conclusie van professor Koerselman dat er bij [verzoeker] een aanpassingsstoornis met sombere stemming is ontstaan, in combinatie met een somatisch symptoomstoornis, welke causaal gerelateerd zijn aan het bedrijfsongeval, met beperkingen voor [verzoeker] tot gevolg. De verklaringen waarop Amlin zich beroept, ontberen voldoende bewijswaarde om te zorgen voor twijfel over het expertiserapport als uitgangspunt van het vormen van een juridisch oordeel.
4.5 MOPP en Amlin hebben het tegenovergestelde bepleit. Volgens hen blijkt uit het samenstel van het politierapport, de verklaringen van de ex-partner van [verzoeker], haar beide zoons en de heer [C] glashelder dat [verzoeker] klachten voorwendt teneinde zijn vóór het bedrijfsongeval al bestaande schulden met de verzekeringsuitkering te kunnen voldoen en dat hij -als 'levende dode’- ondanks zijn gestelde beperkingen na het bedrijfsongeval in staat was de door hem gestolen fiets in zijn auto te tillen of zelfs te gooien. Aannemelijk is dat indien professor Koerselman had geweten dat [verzoeker] zijn klachten niet aggraveert (dat wil zeggen: erger voordoet dan deze in werkelijkheid zijn) maar simuleert, hij in zijn rapport tot (wezenlijk) andere conclusies zou zijn gekomen en in zijn algemeenheid nog veel kritischer was geweest. Ook is aannemelijk dat professor Koerselman dan tot heel andere conclusies zou zijn gekomen ten aanzien van de causale relatie tussen de gediagnosticeerde stoornissen en het bedrijfsongeval. Hij had dan immers onder meer geweten dat de geldschulden van [verzoeker] niet na en door het bedrijfsongeval ontstonden maar daarvoor al bestonden wegens verkeerd uitgepakte investeringen in zijn eigen onderneming en ook dat de relationele problemen niet voortvloeiden uit een verlies aan inkomen en statusverlies vanwege het bedrijfsongeval, maar uit frauduleus gedrag van [verzoeker] dat door zijn omgeving niet werd geaccepteerd. Professor Koerselman zou dan een heel andere causale keten hebben geschetst. Zijn bevindingen kunnen dan ook niet leidend zijn bij de verdere schaderegeling.
4.6 De kantonrechter stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie als uitgangspunt geldt dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de inhoud van een deskundigenrapportage dat op hun gezamenlijk verzoek is opgesteld. Dan kan anders zijn indien, naar MOPP en Amlin met zoveel woorden hebben betoogd, daartegen zwaarwegende bezwaren zijn in te brengen.
4.7 Zij (en overigens ook [verzoeker]) hebben met betrekking tot de rapportage van professor Koerselman de deskundigheid, onbevooroordeeldheid, zorgvuldigheid en toetsbaarheid van zijn constateringen niet ter discussie gesteld. Daarvan wordt dan ook uitgegaan. Uit de rapportage blijkt dat professor Koerselman zijn opdracht aldus heeft opgevat dat hij vanuit zijn deskundigheid als psychiater de vraag dient te beantwoorden of bij [verzoeker] als gevolg van het bedrijfsongeval van 9 augustus 2016 een psychiatrische stoornis is ontstaan, die aanleiding heeft gegeven tot beperkingen of blijvend functieverlies. Verder blijkt daaruit dat professor Koerselman zijn rapportage heeft gebaseerd op het door hem met [verzoeker] gevoerde anamnesegesprek alsook op het hem ter beschikking gestelde medisch dossier. Door deze deskundige wordt, vanuit zijn psychiatrische optiek, in zijn rapportage geconstateerd dan wel geconcludeerd:
- dat er bij [verzoeker] sprake is van een 'ontstemming' die zijn functioneren lijkt te belemmeren, hetgeen duidt op een 'aanpassingsstoornis met sombere stemming',
- dat het (pijn)klachtverhaal van [verzoeker] een weinig consistente en plausibele indruk maakt, dat aannemelijk is dat bij [verzoeker] sprake is van een somatisch-symptoomstoornis (dat wil zeggen dat iemand lichamelijke klachten ervaart waarvoor geen medische oorzaak valt aan te wijzen),
- dat niet kan worden aangetoond -maar ook niet kan worden uitgesloten- dat het geconstateerde 'zonder meer overdreven pijngedrag van [verzoeker] op simulatie (bedrog) berust, en
- dat een en ander leidt tot de diagnose van een aanpassingsstoornis met een sombere (vooral dysfore) stemming en een somatisch-symptoomstoornis met hoofdzakelijk pijn, waarbij door de deskundige het voorbehoud is gemaakt dat hij daaronder niet alle door [verzoeker] gestelde klachten en de intensiteit daarvan vervat omdat er in zijn optiek sprake is van overdrijving, daargelaten het motief daarvoor.
4.8 Bij zijn overwegingen ten aanzien van de causaliteit en de beperkingen van [verzoeker] heeft de deskundige, zo heeft hij expliciet overwogen, dat 'surplus' buiten beschouwing gelaten.
4.9 Hij is geneigd, zo heeft de deskundige overwogen, een causale relatie tussen het conflict tussen [verzoeker] en zijn ex-partner en haar beide zoons, enerzijds, en het door hem gestelde “statusverlies' door het bedrijfsongeval, anderzijds, aannemelijk te achten, welk geheel zich volgens professor Koerselman dan manifesteert in [verzoeker]s' fixatie op de pijn en de daarmee samenhangende 'depressieve adaptatie’.
4.10 Volgens MOPP en Amlin heeft [verzoeker] deze deskundige ten onrechte voorgehouden dat hij als gevolg van het bedrijfsongeval in financiële problemen terechtgekomen is en dat zijn ex-partner daardoor, en ook vanwege vóór het ongeval niet spelende slaapkamerproblemen, van [verzoeker] wilde scheiden. In verband daarmee hebben zij gewezen op haar schriftelijke verklaring (zie 2.6), waarin zij onder meer stelt dat [verzoeker] zijn klachten als gevolg van het bedrijfsongeval heeft overdreven en gesimuleerd om daar financieel beter van te worden, en dat dit gedrag de reden is waarom zij hem heeft verlaten. Ook hebben zij aangevoerd dat de processtukken met betrekking tot de fietsdiefstal, de verklaring van de heer O. (zie 2.7) en de verklaringen van de beide zoons van de ex-partner van [verzoeker] (zie 2.5 en 2.8) bevestigen dat er sprake is van overdrijving en simulatie van fysieke beperkingen, met als motief, althans volgens de heer [A], om zo een geldschuld als gevolg van een verkeerd afgelopen investering in een door [verzoeker] opgezette groothandel in noten te delgen.
4.11 [verzoeker] heeft hiervan onder meer gesteld dat niet hij maar zijn beide (ex-)stiefzoons de gestelde tussenhandel in noten zijn begonnen en dat niet hij daarin een investering heeft gedaan maar zij in verband daarmee geld van hem hebben geleend, waarvan nog niets werd terugbetaald. Ook heeft hij aangevoerd dat het motief van zijn ex-partner om de door haar verstrekte -eveneens onjuiste- verklaring te verstrekken zeer wel daarin kan zijn gelegen dat [verzoeker] bij gebreke van vergoeding van zijn schade door MOPP en Amlin de middelen niet heeft om de naleving van de omgangsregeling met betrekking tot hun beide dochters, welke door de ex-partner van [verzoeker] al langere tijd niet wordt nagekomen, in rechte af te dwingen.
4.12 De kantonrechter overweegt dat de stukken waarop MOPP en Amlin zich te dezen beroepen, te weten de processtukken met betrekking tot de fietsdiefstal, de verklaring van de heer Ortomani en de verklaringen van de beide zoons van de ex-partner van [verzoeker] en haar eigen verklaring, welke (verklaringen) door [verzoeker] inhoudelijk zijn betwist en verder door hen ook met niets zijn onderbouwd, in de gegeven omstandigheden naar haar oordeel niet dermate zwaarwegend zijn dat partijen daarom niet gebonden zouden zijn aan de inhoud van de rapportage van de door hen gezamenlijk aangezochte deskundige, professor Koerselman.
4.13 Bij dat oordeel heeft meegewogen dat, zoals uit de rapportage blijkt, de deskundige de door de gemachtigde van MOPP en Amlin (eerst) in een laat stadium van het onderzoek gemelde (gestelde) fysieke inspanningen van [verzoeker] omtrent de fietsendiefstal reeds bij diens reactie op de concept rapportage heeft besproken en deze heeft geschaard onder het uitgebreide complex van gedragingen van betrokkene', waarvoor de deskundige 'géén diagnose met beperkingen heeft aangenomen’. Voorts is van belang dat de deskundige in zijn rapportage reeds heeft onderkend dat [verzoeker] overdreven klachten vertoont, wat het motief daarvoor ook zij, en daarmee ook rekening heeft gehouden bij zijn conclusies. In dat verband heeft hij voor wat betreft de beperkingen van [verzoeker] onder meer opgemerkt dat hij de klachten die hij vanuit een psychiatrische optiek niet als reëel kan aanmerken, buiten beschouwing laat en dat hij voor wat betreft de causaliteit met het bedrijfsongeval een deel van [verzoeker]s. klachten en ziektegedrag niet heeft meegenomen omdat hij dat als 'aggravatie? (het erger voordoen van klachten) inschat. Ook kan worden gewezen op de reactie van de deskundige op de opmerking van de gemachtigde van MOPP en Amlin naar aanleiding van de conceptrapportage: “De stelling van betrokkene - dat hij vanwege psychische klachten niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten - wordt van deze kant met de nodige scepsis bezien.”, waarop de deskundige reageert: “Het mag toch duidelijk zijn dat ik die scepsis deel. Expliciet heb ik alleen betrekkelijk lichte beperkingen geformuleerd, wat ver afstaat van wat betrokkene claimt."
4.14 Ook in de -professionele- ogen van deze psychiatrisch deskundige is er dus bepaald sprake van overdrijving van de klachten die [verzoeker] stelt aan het bedrijfsongeval te hebben overgehouden terwijl hij daar waar het aankomt op het vermogen van [verzoeker] om na het bedrijfsongeval loonvormende arbeid te verrichten, vanuit zijn psychiatrische optiek heeft geoordeeld dat slechts sprake is van betrekkelijk lichte beperkingen, die ver afstaan van wat hij claimt. Voorts is door de deskundige geoordeeld dat [verzoeker] vanuit een psychiatrisch gezichtspunt niet zo ziek is dat hij tot geen enkele vorm van werk in staat zou zijn -maar heeft hij ter zake wel meegegeven dat daarbij rekening gehouden zou moeten worden met de -op een smalle basis- diagnosticeerde stoornis(sen)- en voorts dat er in zijn psychiatrische optiek geen reden is om een arbeidsduurbeperking aan te nemen.
4.15 Gezien deze door de deskundige vanuit zijn psychiatrische expertise zelf gedane vaststellingen, waarbij door hem ook rekening is gehouden met het medisch dossier van [verzoeker], is naar het oordeel van de kantonrechter niet aannemelijk dat de deskundige tot wezenlijk andere conclusies zou zijn gekomen indien hij (tijdig) had kennisgenomen van de processtukken met betrekking tot de fietsdiefstal en de hierboven besproken verklaringen, waarvan de juistheid bovendien door [verzoeker] is bestreden en dus (nog) niet vaststaat. In dat verband kan nog worden opgemerkt dat ter zitting namens MOPP en Amlin is verklaard dat professor Koerselman hunnerzijds ook niet werd benaderd met de vraag of indien hij over die processtukken en verklaringen zou hebben beschikt, hij tot wezenlijk andere conclusies zou zijn gekomen.
4.16 Dat alles maakt dat nu in deze procedure niet althans onvoldoende gebleken is van zwaarwegende bezwaren tegen de op gezamenlijk verzoek van partijen opgestelde deskundigenrapportage, de door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht toewijsbaar is.
ten aanzien van het verzoek onder b
4.17 Het andere verzoek van [verzoeker] strekt ertoe MOPP en Amlin te verplichten hem, bovenop het reeds ontvangen voorschot van € 5.500,-, een aanvullend voorschot op zijn schade door het bedrijfsongeval ter hoogte van € 20.000,- te verstrekken alsook een voorschot van €2.500,- op het hem in verband met het bedrijfsongeval toekomende smartengeld.
4.18 In dat verband heeft hij toegelicht dat hij door het bedrijfsongeval sinds 2016 een verlies aan verdienvermogen heeft van circa € 10.000,- per jaar, derhalve tot aan zijn AOW een bedrag van circa € 150.000,-, exclusief pensioenschade. De overige materiële schade bestaat met name uit medische kosten (€ 770,- aan eigen risico over de jaren 2015 en 2016), uit extra kosten voor huishoudelijke hulp voor drie uur á € 10,- per week, voor 48 weken per jaar, gedurende 25 jaar (€ 36.000,-), uit kosten door beperkte zelfwerkzaamheid (€ 12.000,-) en uit reiskosten (€ 200,-). Zijn immateriële schade heeft [verzoeker] begroot op een bedrag van € 20.000,-, gegeven dat het in dit geval primair gaat om psychiatrisch letsel met blijvende arbeidsongeschiktheid. Daarbij dient ook rekening gehouden te worden met het feit dat, zoals door professor Koerselman werd vastgesteld, de psychische klachten van [verzoeker] de primaire oorzaak zijn geweest van de relatiecrisis en echtscheiding (eind 2017), en waardoor hij sindsdien ook geen contact meer heeft met zijn twee minderjarige dochters. Dat alles bij elkaar leidt tot een begroot schadebedrag van € 233.970,-.
4.19 MOPP en Amlin hebben zich, onder verwijzing naar hetgeen zij ten aanzien van het verzoek onder a hebben aangevoerd, verzet tegen toewijzing van dit verzoek. Volgens hen moet het reeds op zijn schadevergoeding bevoorschotte bedrag van € 5.500,- voldoende zijn als compensatie voor een korte periode van klachten en wellicht een korte periode van arbeidsongeschiktheid door een gebroken rib. Niet aannemelijk is dat [verzoeker] door het bedrijfsongeval een grotere schade lijdt dan dit reeds uitgekeerde bedrag. Ook volgens de deskundige zou hij gewoon in staat moeten zijn om te werken. Aan de door [verzoeker] gegeven schadebegroting kan geen enkele waarde worden gehecht, nu deze uitgaat van de realiteit van het klachtenbeeld terwijl voldoende aannemelijk is dat de klachten worden gesimuleerd. De gestelde schade is het gevolg van het eigen frauduleus gedrag van [verzoeker] en kan niet worden toegerekend aan het bedrijfsongeval.
4.20 De kantonrechter overweegt dat, gelet op dit gemotiveerde verweer en ook op hetgeen de deskundige reeds heeft geoordeeld omtrent het vermogen van [verzoeker] om ondanks de gediagnosticeerde betrekkelijk lichte psychische beperkingen loonvormende arbeid te verrichten (zie hierboven), zonder verder bewijs en/of deskundigenonderzoek op voorhand niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [verzoeker] als gevolg van het hem overkomen bedrijfsongeval materiële en immateriële schade heeft geleden dan wel nog zal lijden van zo'n omvang dat dit het door hem reeds ontvangen voorschot van € 5.500,- te boven gaat.
4.21 Het verstrekken van een bewijsopdracht of het gelasten van een deskundigenonderzoek ter zake zou deze procedure naar verwachting dusdanig uitbreiden, met alle daarmee gepaard gaande hoeveelheid tijd, kosten en moeite, dat dit zich niet verhoudt met de aard van de deelgeschilprocedure. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
ten aanzien van de kosten van het deelgeschil
4.22 Op grond van het bepaalde in artikel 1019aa lid 1 Rv dient de kantonrechter de kosten bij de behandeling van het verzoek te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat begroting daarvan achterwege dient te blijven indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld maar daarvan is, anders dan door MOPP en Amlin is gesteld, gezien het hierboven overwogene naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.
4.23 Bedoelde kosten dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, dat wil zeggen dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en ook de hoogte van deze kosten dient redelijk te zijn. [verzoeker] heeft onder verwijzing naar de door hem als productie 61 overgelegde -specificeerde- declaratie aanspraak gemaakt op een bedrag van € 4.103,17 (inclusief btw), waarbij uitgegaan is van een uurtarief van € 235,- exclusief btw. Ter zake heeft hij nog toegelicht dat zijn gemachtigde, die sinds 1993 advocaat is, sinds 2005 volwaardig lid is van specialistenvereniging LSA en mede-eigenaar is van een kantoor met in totaal vier volwaardige LSA-leden.
4.23 Gezien dat alles, waartegen MOPP en Amlin geen (afzonderlijk) verweer hebben gevoerd, is de kantonrechter van oordeel dat de door [verzoeker] opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. De kosten bij de behandeling van het deelgeschil worden hierna dan ook begroot op het door hem genoemde bedrag, vermeerderd met het door hem betaalde griffierecht van € 85,-, dat niet in genoemde declaratie was begrepen.
Met dank aan de heer De Waard, Sijbrandij De Waard Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/RBROT-261121