Overslaan en naar de inhoud gaan

CTG 290708 gegronde klachten na uitsluitend dossieronderzoek en oordeel over inkomen

CTG 290708 gegronde klachten ivm oordeel over ao na uitsluitend dossieronderzoek en oordeel over te verwerven inkomen
5. De overwegingen van het college.
Ad 1:
Vast staat dat verweerder tot het Actueel Oordeel van 6 april 2004 in het kader van de WAO-aanvraag is gekomen zonder dat hij klaagster had gezien en dat hij zijn oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op verslagen van arbo-consulenten, de probleemanalyse van de (vorige) Arbo-dienst en de door de huisarts van klaagster ingevulde vragenlijst. Als verklaring hiervoor heeft verweerder ter terechtzitting opgegeven dat hij vanwege de korte termijn waarbinnen hij dit oordeel moest geven geen tijd meer had om klaagster uit te nodigen voor een gesprek. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij geen onderzoek had kunnen doen zonder eerst een offerte uit te brengen aan en opdracht te krijgen van de werkgever. Vast staat echter eveneens dat verweerder –ook naar eigen zeggen- geen helder beeld had van de voorgeschiedenis en ziektebeloop van klaagster. Dit blijkt ook uit de gebrekkige chronologie van feiten in het Actueel Oordeel. Toch heeft verweerder zijn (voor klaagster negatieve) oordeel uitgebracht en geconcludeerd dat hij geen aanwijzingen had voor een medische oorzaak voor haar disfunctioneren. Het College acht deze handelwijze onzorgvuldig. Naast de feitelijke onduidelijkheden onder meer over ziekmeldingen en ziekteperioden in het dossier van de (vorige) Arbo-dienst over klaagster die opheldering verdienden, waren in de stukken verschillende aanknopingspunten te vinden voor een vermoeden van psychisch lijden bij klaagster. Zo wist verweerder dat er gedacht werd aan een postnatale depressie bij klaagster en dat zij éénmalig voor een consult bij een psycholoog was geweest. In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld, dat het feit dat klaagster zich na dit éénmalige consult niet heeft laten behandelen, heeft betrokken bij zijn oordeel. Kennelijk heeft verweerder op grond hiervan geconclu- deerd dat het met klaagsters psychische klachten niet zo’n vaart zou lopen. Deze conclusie is echter niet gegrond. Verweerder was immers, in tweede instantie, ervan op de hoogte, zoals blijkt uit het Actueel Oordeel, dat klaagster op 13 april 2004 alsnog was verwezen door haar huisarts naar J. en een intakegesprek zou hebben bij een psycholoog van de polikliniek psychiatrie aldaar. Verweerder heeft zich voorts beroepen op de medische informatie van de huisarts waaruit zou blijken dat deze niet bekend was met psychische klachten van klaagster. Het college is echter van oordeel dat, gelet op de open gestelde vragen in de standaardbrief van G. en het ontbreken van een door klaagster ondertekende machtiging waaruit haar gerichte toestemming bleek om de medische gegevens aan verweerder te verstrekken, verweerder er niet op had mogen vertrouwen dat hij een (volledig) antwoord op zijn vragen had gekregen. Hij had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de huisarts gelet op de formulering van de vragen terughoudend was geweest met mededelingen omtrent, met name, de psychische gezondheidstoestand van klaagster. Naar het oordeel van het college was er dan ook voldoende aanleiding om klaagster te zien en te onderzoeken alvorens een oordeel te geven. Ook zonder de onduidelijk- heden in klaagsters dossier had het op de weg van verweerder gelegen om klaagster te zien. Het betrof immers een negatief oordeel met voor klaagster verregaande rechtspositionele gevolgen. Indien hij haar door omstandigheden niet binnen de in de richtlijn gestelde termijn had kunnen zien, had hij moeten afzien van het geven van oordeel en had hij de werkgever hiervan gemotiveerd op de hoogte moeten stellen. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Ad 2:
Het college acht het begrijpelijk en ook in professioneel opzicht niet onjuist dat verweerder klaagster buiten aanwezigheid van haar echtgenoot heeft willen onderzoeken. Om een goed beeld te krijgen van de persoon en diens klachten kan het gewenst zijn om de onderzochte zonder invloeden van “buiten af” te zien, maar gelet op de gespannen sfeer die kennelijk ontstond tijdens het spreekuurcontact, had verweerder kunnen overwegen om klaagsters echtgenoot, nadat zij haar bezwaar had kenbaar gemaakt, toch toe te laten tot het gesprek. Door dit na te laten heeft verweerder echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Ad 3:
Nu de lezing van partijen over de wijze waarop het spreekcontact is verlopen onderling verschilt, kan niet worden vastgesteld of hetgeen in het verslag van deze bijeenkomst onjuist is. Voorzover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de opmerking van verweerder over klaagsters mogelijkheid om ongeveer de helft van haar inkomen met enigszins aangepast, eigen werk te verdienen, overweegt het college het volgende. Verweerder had als bedrijfsarts niet de opdracht om zich uit te spreken over de (on-) mogelijkheid voor klaagster om een inkomen te genereren. Hij behoorde een oordeel uit te spreken over de beperkingen door ziekte in termen van belastbaarheid met gebruikmaking van de daarvoor in de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde ontwikkelde standaarden en richtlijnen. Het bepalen van inkomen dat nog verworven kan worden met de resterende mogelijkheden in arbeid is specifieke deskundigheid van UWV en is het terrein van de arbeidskundige. Verweerder heeft door buiten zijn competentie te treden onzorgvuldig gehandeld. Dit klachtonderdeel is dus eveneens gegrond. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge art. 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.”
3. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege, zij het dat de werkgever op 25 juni 2004 klaagster geen ontslag heeft aangezegd maar haar heeft aangezegd dat haar contract niet zou worden verlengd.
4. Procedure in beroep
4.1. Het beroep van de arts richt zich tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klachtonderdelen 1. en 3. gegrond zijn. Het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het tweede klachtonderdeel ongegrond is wordt in hoger beroep niet bestreden. De klacht van klaagster dat de arts haar niet heeft toegestaan een vertrouwenspersoon mee te nemen naar het onderzoek op 28 juni 2004 valt daarom buiten het bereik van dit beroep.
4.2. In zijn beroepschrift merkt de arts allereerst op dat het Regionaal Tuchtcollege is uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige feiten. Het Centraal Tuchtcollege heeft waar dat nodig werd geacht een correctie aangebracht. Voor het overige wordt aan het verzoek van de arts om de feiten aan te vullen of te verbeteren voorbijgegaan. Het is aan het Centraal Tuchtcollege om te bepalen welke feiten voor de beoordeling van het voorliggende geschil van belang zijn.
4.3. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege wat betreft het eerste en derde onderdeel van de klacht niet geleid tot andere overwegingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege op goede gronden heeft geoordeeld dat deze klacht- onderdelen gegrond zijn. Het aan de arts te maken tuchtrechtelijk verwijt rechtvaar- digt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de aan de arts opgelegde maat- regel van waarschuwing. Het voorgaande betekent dat het beroep wordt verworpen. CTG 2006/221