Hof 's-Gravenhage 270312 val van trap door oververmoeidheid; gesteld; niet bewezen
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Gravenhage 270312
- val van trap door oververmoeidheid; gesteld; niet bewezen; getuigen verklaring blijft buiten beschouwing vanwege inconsistentie
- Arbeidstijdenwet niet ter bescherming tegen een specifiek gevaar, omkeringsregel niet van toepassing
2. Het gaat in deze zaak, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende. [appellant] is op 6 maart 2006 als schoonmaker in dienst getreden van CSH. Hij heeft werkzaamheden verricht op verschillende locaties en bij verschillende bedrijven. Op woensdag 1 november 2006 heeft [appellant] zich rond 18.30 uur gemeld bij de EHBO-post van het bedrijf EON, waar hij op dat moment werkzaam was, voor de behandeling van een hoofdwond na een val. Op donderdag 2 november 2006 heeft [appellant] zich ziek gemeld en heeft hij de huisarts bezocht. Vanaf maandag 6 november 2006 heeft hij zijn werkzaamheden hervat, waarna hij zich op 15 november 2006 opnieuw heeft ziek gemeld. [appellant] stelt dat hij tijdens het werk bij EON op 1 november 2006 van een trap is gevallen, doordat hij onwel is geraakt als gevolg van oververmoeidheid. Deze oververmoeidheid vloeide volgens [appellant] voort uit het feit dat hij moest werken onder slechte arbeidsomstandigheden, welke onder meer daaruit bestonden dat hij veel te veel uren moest werken zonder voldoende rustpauzes. [appellant] stelt dat hij als gevolg van deze val arbeidsongeschikt is geraakt, en houdt CSH daarvoor als werkgeefster aansprakelijk. CSH en haar aansprakelijkheidsverzekeraar NN voeren gemotiveerd verweer. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij [appellant] niet geslaagd heeft geacht in het bewijs dat hij op 1 november 2006 bij EON van een trap is gevallen. [appellant] is hiervan in hoger beroep gekomen.
3. De vordering van [appellant] is gegrond op de stelling dat hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden een arbeidsongeval is overkomen, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat, aangezien het hier gaat om een ongeval tijdens diensttijd op de werkplek, deze vordering beoordeeld moet worden op de voet van artikel 7:658 BW. Indien de vordering op deze grondslag faalt, biedt artikel 7:611 BW in het onderhavige geval geen alternatieve of aanvullende grondslag waarop de vordering desondanks kan worden toegewezen. Immers, wanneer de werkgever niet is tekortgeschoten in de nakoming van de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen en hij ook overigens niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, is er geen plaats voor een op “gebruik en billijkheid” dan wel op goed werkgeverschap in het algemeen rustende verplichting om aan de werknemer die als gevolg van een hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen ongeval schade lijdt, een schadevergoeding of tegemoetkoming te betalen. Grief 3 wordt daarmee verworpen.
4. Het hof stelt voorop dat het ingevolge artikel 7:658 BW in deze zaak aan [appellant] is om te bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Dat betekent concreet dat [appellant] zijn stellingen moet bewijzen dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij EON op 1 november 2006 van een trap is gevallen, en dat hij als gevolg van die val arbeidsongeschikt is geraakt. Indien [appellant] in dit bewijs slaagt is CSH in beginsel aansprakelijk voor de schade, tenzij zij aantoont dat zij niet is tekort geschoten in haar zorgplicht om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden, of dat zij bewijst dat nakoming van haar zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen.
5. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet geslaagd is in het bewijs dat hij op 1 november 2006 tijdens zijn werkzaamheden bij EON van een trap is gevallen. Het hof overweegt hierover het volgende.
6. [appellant] heeft zelf als partijgetuige een verklaring afgelegd over de betreffende val van de trap. Voorts heeft zijn toenmalige vriend en collega [getuige], die als enige getuige zou zijn geweest van de val, een verklaring afgelegd. De kantonrechter heeft de verklaring van [getuige] echter als ongeloofwaardig buiten beschouwing gelaten, gelet op de vele tegenstrijdigheden tussen diens verklaring als getuige, zijn eerdere schriftelijke verklaringen en de getuigenverklaring van [appellant] zelf, alsmede gelet op de eigen waarneming van de kantonrechter met betrekking tot de ontwijkende en niet overtuigende houding van [getuige] tijdens het getuigenverhoor en zijn wijze van beantwoording van de gestelde vragen. Voorts heeft de kantonrechter vastgesteld dat er geen ander bewijs is van de gestelde val van de trap.
7. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de getuigenverklaring van [getuige] op meerdere punten tegenstrijdig is met zijn eerdere schriftelijke verklaringen en met de getuigenverklaring van [appellant] zelf. Daar komt nog bij dat [appellant] heeft erkend dat hijzelf degene is geweest die de eerdere schriftelijke verklaringen van [getuige] heeft opgesteld. Eén en ander brengt mee dat het hof van oordeel is dat de getuigenverklaring van [getuige] vooralsnog onvoldoende consistent en overtuigend is om de partijgetuigenverklaring van [appellant] aan te vullen voor het bewijs van de val van de trap. Daarbij heeft het hof de eigen waarneming van de kantonrechter omtrent de houding van [getuige] tijdens het getuigenverhoor buiten beschouwing gelaten, aangezien het hof deze waarneming vooralsnog niet zelf heeft kunnen toetsen.
De verklaring van de verpleegkundige van de EHBO-post waar [appellant] zich na de gestelde val van de trap heeft gemeld levert vooralsnog evenmin voldoende bewijs op, aangezien van deze verpleegkundige slechts een schriftelijke verklaring in het geding is gebracht waarin is vermeld dat [appellant] zich omstreeks 18.30 uur op de EHBO-post heeft gemeld, met ogenschijnlijk een hoofdwond aangezien [appellant] een pijnlijk hoofd had en bloed had opgevangen op een doek. Bij nadere inspectie bleek echter, aldus de verklaring van deze verpleegkundige, dat er geen sprake was van een grote wond, omdat de plaats van de wond c.q. bloeding simpelweg niet was te vinden. Uit de verklaring van de verpleegkundige blijkt derhalve niet dat deze de hoofdwond zelf heeft geconstateerd.
Ook de overige door [appellant] voorgebrachte getuigen en overgelegde stukken zijn onvoldoende voor het bewijs, aangezien geen van deze getuigen aanwezig is geweest bij de val van de trap en hierover dus niet uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren. De schriftelijke verklaring van de huisarts waar [appellant] de volgende dag heen is gegaan maakt weliswaar melding van een wondje op het achterhoofd van [appellant], maar niet duidelijk is of de huisarts deze wond ook zelf heeft geconstateerd of dat deze vermelding uitsluitend is gebaseerd op een mededeling van [appellant]. De diagnose van de huisarts dat bij [appellant] waarschijnlijk sprake was van een lichte hersenschudding is evenmin voldoende, aangezien aannemelijk is dat de huisarts deze diagnose heeft gesteld op basis van het verhaal van [appellant] over hetgeen hem was overkomen en de daarbij door hem geuite klachten.
8. Het hof is, alles afwegende, dan ook met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] vooralsnog niet is geslaagd in het bewijs dat hij gedurende de uitoefening van zijn werkzaamheden bij EON op 1 november 2006 van een trap is gevallen. Gelet op het aanbod van [appellant] zal het hof hem toelaten tot nadere bewijslevering.
9. Indien [appellant] alsnog slaagt in het bewijs van de val, komen de overige geschilpunten aan de orde. Het hof zal deze om proceseconomische redenen reeds thans behandelen.
10. Zoals hierboven is weergegeven, zal [appellant] in deze procedure eveneens moeten bewijzen dat hij als gevolg van de – veronderstellenderwijs aangenomen – val arbeidsongeschikt is geraakt. Hierop ziet grief 4, die er over klaagt dat de kantonrechter ten onrechte [appellant] heeft opgedragen het causaal verband te bewijzen tussen het ongeval en zijn schade.
11. Het hof begrijpt dat [appellant] in grief 4 primair een beroep doet op de omkeringsregel. Dit beroep wordt verworpen. Voor toepassing van de omkeringsregel is slechts plaats als sprake is van de schending van een norm die strekt ter bescherming tegen een specifiek gevaar, welk gevaar zich vervolgens heeft gerealiseerd. De normen als vervat in de arbowetgeving en de Arbeidstijdenwet, waarnaar [appellant] verwijst, strekken naar het oordeel van het hof niet ter bescherming tegen een specifiek gevaar, maar veeleer ter algemene bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van werknemers. De omkeringsregel is hier derhalve niet van toepassing.
12. De subsidiaire stelling in grief 4 dat [appellant] in prima reeds voldoende bewijs heeft geleverd van het causaal verband tussen de val en het door hem opgelopen letsel wordt eveneens verworpen. CSH heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] als gevolg van de – veronderstellenderwijs aangenomen – val letsel heeft opgelopen en arbeidsongeschikt is geraakt. Daarbij heeft CSH er onder meer op gewezen dat gegevens over de medische voorgeschiedenis van [appellant] in de periode voorafgaande aan de val ontbreken, en heeft zij de door [appellant] gestelde arbeidsongeschiktheid betwist onder verwijzing naar overgelegde stukken van het UWV en van onder meer de neuroloog, die geen objectiveerbaar letsel heeft kunnen vaststellen. Vooralsnog heeft [appellant] naar het oordeel van het hof ook op dit punt nog onvoldoende bewijs geleverd. De door hem overgelegde verklaring van dr. Vos die – kort gezegd - tot de diagnose whiplash concludeert en van mening is dat de klachten van [appellant] geen gevolg zijn van een geboorteafwijking, is onvoldoende nu de door hem gestelde diagnose niet wordt ondersteund door ander bewijs, en de afwezigheid van een geboorteafwijking de mogelijkheid van een pre-existentiële aandoening bij [appellant] onverlet laat. Ook is het het hof vooralsnog onduidelijk hoe het auto-ongeluk van [appellant] van januari 2009 en de door [appellant] gestelde operaties in 2009 en 2010 voor de behandeling van zwenuwblokkeringen in zijn nek moeten worden beoordeeld. Ook op het punt van de gestelde arbeidsongeschiktheid en het causaal verband met de val van de trap zal het hof [appellant] toelaten tot het leveren van nader bewijs.
Het hof overweegt hierbij reeds thans dat het, naast het eventueel horen van getuigen op dit punt, tevens behoefte heeft aan deskundige voorlichting. Het hof zal de (eventuele) benoeming van (een) deskundige(n) echter in verband met de daarmee gemoeide kosten aanhouden tot na de getuigenverhoren.
13. Indien [appellant] slaagt in het bewijs van zijn stellingen dat hij tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden van een trap is gevallen en dat hij als gevolg daarvan arbeidsongeschikt is geraakt, is CSH in beginsel aansprakelijk voor de schade, tenzij zij aantoont dat zij niet is tekort geschoten in haar zorgplicht om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden, of dat zij bewijst dat nakoming van haar zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen. De kantonrechter heeft onbetwist vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat de trap waarvan [appellant] stelt te zijn gevallen gevaarlijk was of niet aan de hiervoor geldende normen voldeed. De eventuele schending van de zorgplicht dient dan ook gezocht te worden in de omstandigheden waaronder [appellant] zijn werkzaamheden diende uit te voeren.
14. [appellant] heeft gesteld dat CSH haar zorgplicht heeft geschonden, aangezien hij in de maanden voor het ongeval:
a) veel te veel uren heeft moeten werken onder een hoge werkdruk;
b) geen gelegenheid had om voldoende rustpauzes te nemen en hiervoor bovendien geen goede voorziening aanwezig was;
c) tijdens het werk is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen als fijnstof, vliegas, benzeen en dieselmotorenemissie zonder dat CSH hem daarvoor beschermende kleding beschikbaar heeft gesteld.
[appellant] stelt dat hij als gevolg van bovengenoemde omstandigheden oververmoeid is geraakt, waardoor hij op 1 november 2006 onwel is geworden en van een trap is gevallen. Het hof overweegt hierover als volgt.
(volgt uitgebreide bespreking en:)
35. Het hof wijst er in dit verband op dat ook het aantal arbeidsuren van [appellant] na correctie waarvan het hof voorshands uitgaat, hoger is dan volgens de Arbeidstijdenwet is toegestaan. Derhalve blijft het oordeel van het hof dat CSH haar zorgplicht op dit punt heeft geschonden vooralsnog in stand. Het aantal gewerkte uren is echter wel van belang in het kader van de causaliteitsvraag. Op basis van het uiteindelijk, na bewijslevering, definitief vast te stellen aantal arbeidsuren van [appellant] zal de vraag moeten worden beantwoord of voldoende aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van dit aantal werkuren oververmoeid is geraakt, mede gelet op de verminderde feitelijke inzet in de periode van 24, 25, 26 en 27 oktober, en of aannemelijk is dat dit de oorzaak is geweest dat [appellant] van de trap is gevallen. Het hof zal deze vraag naar de causaliteit aanhouden en te zijner tijd voorleggen aan de eventueel te benoemen deskundige. In dit verband merkt het hof reeds thans op dat de stelling van CSH dat [appellant] in de maanden voorafgaande aan het ongeval naast zijn werk voor CSH ook nog (in relevante mate) werkzaamheden zou hebben verricht in het kader van zijn voormalige eenmansbedrijf, als onvoldoende onderbouwd wordt gepasseerd.
36. Het hof voegt aan het bovenstaande nog het volgende toe. In het midden kan blijven of, zoals [appellant] heeft gesteld, [appellant] voorafgaande aan het ongeval bij CSH had gemeld dat hij oververmoeid was doordat hij teveel moest werken, of dat, zoals CSH heeft gesteld, [appellant] destijds zelf heeft gevraagd om zoveel mogelijk werk in verband met extra inkomsten. Deze vraag, die van belang is voor de vraag of CSH aan haar zorgplicht heeft voldaan, wordt gelet op hetgeen het hof hierboven op dit punt voorshands heeft overwogen en beslist pas relevant op het moment dat komt vast te staan, anders dan waar het hof voorshands van uit gaat, dat de door [appellant] gewerkte uren vallen binnen de normen van de Arbeidstijdenwet.
37. In afwachting van de nadere bewijslevering houdt het hof elke verdere beslissing aan. LJN BW1781