Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 030614 72 jaar als eindleeftijd huishoudelijke hulp aangenomen

Hof Arnhem-Leeuwarden 030614 geen aansprakelijkheid bureau tzv advies tot regeling; indien fout dan geen schade
- 72 jaar als eindleeftijd zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp aangenomen

3.11

Ten aanzien van de schade vanwege het verlies zelfwerkzaamheid gaat [appellant] uit van een eindleeftijd van 77 jaar. Nostimos betwist deze eindleeftijd. Volgens haar dient te worden uitgegaan van een eindleeftijd van 70 jaar.

3.12
Het hof acht het niet waarschijnlijk dat in de hypothetische situatie een regeling zou zijn getroffen, waarbij wordt uitgegaan van een eindleeftijd van 77 jaar. In de rechtspraak wordt in veel gevallen 70 jaar als eindleeftijd gehanteerd, in een enkel geval 72 jaar, bij uitzondering een hogere leeftijd. Niet zonder betekenis is dat de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad, die tot stand is gekomen tussen vertegenwoordigers van belangenbehartigers en verzekeraars, en die in de letselschadepraktijk veelal als richtsnoer wordt gehanteerd, uitgaat van een eindleeftijd van 70 jaar. Aangenomen dat ASR in de hypothetische situatie bereid zou zijn geweest [appellant] wat tegemoet te komen, kan bij een benadering van die situatie - en rekening houdend met het feit dat ook voor de bepaling van de hypothetische situatie moet worden aangesloten bij de praktijk in 2007 - een eindleeftijd van 72 jaar worden gehanteerd. Die eindleeftijd sluit ook aan bij de maatschappelijke ontwikkelingen, die er op neerkomen dat ouderen tot op hogere leeftijd in staat worden geacht zelfredzaam te zijn.

3.13
[appellant] voert kosten op voor werkzaamheden (schilderwerk en andere klussen) aan de door hem verhuurde woning. Het betreft een bedrag van ruim € 26.000,-. Het uitgangspunt is dat hij deze werkzaamheden zonder het ongeval tot aan zijn 77ste levensjaar zou hebben verricht. [appellant] heeft er echter zelf op gewezen dat hij zich genoodzaakt zag de woning na het ongeval te verkopen. Vanaf het moment van de verkoop - de woning is in 2009 verkocht - heeft [appellant] in elk geval geen kosten meer in verband met deze woning. Onder deze omstandigheden is het niet aannemelijk dat [appellant] in de hypothetische situatie in het kader van de onderhandelingen over een minnelijke regeling een vergoeding zou hebben ontvangen voor toekomstige werkzaamheden aan de woning. Uit een in opdracht van ASR uitgebracht expertiserapport volgt dat ASR wel eenmalig kon instemmen met een vergoeding voor de kosten van het schilderwerk van de verhuurde woning en dat deze kosten, op basis van een offerte, zijn vastgesteld op - afgerond - € 3.500,-. Het hof acht het aannemelijk dat ASR in het kader van een minnelijke regeling bereid zou zijn geweest ook nog rekening te houden met wat extra kosten tot aan het moment van verkoop, waardoor deze post op een bedrag van € 4.000,- zou zijn uitgekomen.

3.14
[appellant] stelt verder dat hij zonder ongeval om de vijf jaren zijn eigen woning zou hebben geschilderd. Nu moet hij dat laten doen. Bij een bedrag van € 6.000,- per keer bedraagt de contante waarde van de schade dan € 15.481,-, uitgaande van een eindleeftijd van 77 jaar. Daarnaast stelt [appellant] dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 750,- per jaar aan andere klussen, niet zijnde schilderwerk, in en om het huis, waarmee - opnieuw uitgaande van een eindleeftijd van 77 jaar - een bedrag van € 10.321,- is gemoeid. Ten slotte voert hij aan dat ten aanzien van het tuinonderhoud sprake is van een jaarschade van € 650,-. Bij een eindleeftijd van 77 jaar, leidt dat tot een schade van € 8.945,-.

3.15
Nostimos heeft ook ten aanzien van deze posten aangevoerd dat uitgegaan dient te worden van een eindleeftijd van 70 jaar. Bovendien staat niet vast dat [appellant] in het geheel geen werkzaamheden in en om het huis kan besteden en gaat hij uit van aanzienlijk hogere bedragen dan worden vermeld in genoemde Richtlijn Zelfwerkzaamheid (in 2007 € 1.000,- per jaar indien in het geheel geen sprake meer is van zelfwerkzaamheid), aldus Nostimos.

3.16
Het hof stelt vast dat [appellant] zijn zelfwerkzaamheid waardeert op een bedrag van € 1.200,- (schilderwerk) + € 650,- (andere klussen) + € 750,- (tuinonderhoud) = € 2.600,- per jaar. Dat is ruim tweeënhalf maal het bedrag dat volgens meergenoemde Richtlijn Zelfwerkzaamheid wordt gehanteerd als jaarbedrag voor een woning als die van [appellant]. Dat ASR bereid zou zijn in het kader van een minnelijke regeling uit te gaan van dit jaarbedrag acht het hof niet aannemelijk. In het eerder aangehaalde rapport van het expertisebureau wordt op basis van offertes uitgegaan van de kosten van schilderwerk aan de privéwoning van - afgerond - € 2.000,- en van de kosten van een jaarlijkse onderhoudsbeurt aan de tuin van - afgerond - € 625,-. Bij een schilderbeurt van eenmaal per vijf jaren bedragen de kosten aan schilderwerk, uitgaande van die offerte, € 400,- per jaar. De kosten aan schilderwerk en een jaarlijkse grote beurt van de tuin komen dan uit op € 1.025,- per jaar. Er is dan wel uitgegaan van een tuinrenovatie waarbij de tuin onderhoudsarm is gemaakt. De kosten daarvan bedragen volgens dat rapport - afgerond - € 2.000,-. Alles afwegend acht het hof het aannemelijk dat ASR in het kader van een minnelijke regeling bereid zou zijn om in afwijking van de Richtlijn Zelfwerkzaamheid uit te gaan van een bedrag aan verlies zelfwerkzaamheid van € 1.200,- per jaar tot 72-jarige leeftijd en om daarnaast de kosten van de eerste schilderbeurt en van de tuinrenovatie voor haar rekening te nemen. ASR zou in dat geval haar verweer dat [appellant] bepaalde werkzaamheden zelf kan blijven doen nog moeten prijsgeven. De kosten zouden dan op maximaal € 2.000,- + € 2.000,- + € 12.000,- = € 16.000,- komen. Met de kosten van de verhuurde woning komt de naar verwachting in de hypothetische situatie maximaal haalbare vergoeding voor het verlies aan zelfwerkzaamheid uit op € 20.000,-, derhalve € 43.000,- minder dan [appellant] meent.

3.17
Bij de huishoudelijke hulp gaat [appellant] uit van een jaarlijkse behoefte aan huishoudelijke hulp van € 1.000,- per jaar. Nostimos heeft dit bedrag betwist. Zij heeft er allereerst op gewezen dat [appellant] voor het ongeval geen bijdrage leverde aan het huishouden, dat uit de medische expertises niet volgt dat [appellant] beperkt is in het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en dat als er al moet worden uitgegaan van een bedrag aan huishoudelijke hulp dient te worden uitgegaan van een looptijd tot 70 jaar. Ook bij een (door haar betwiste) jaarschade van € 1.000,- zou deze schadepost vanwege de eindleeftijd maximaal uitkomen op € 9.000,-, aldus Nostimos.

3.18
[appellant] heeft niet bestreden dat hij voor het ongeval geen huishoudelijke werkzaamheden verrichtte. Indien de maatstaf van de Richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschaderaad onverkort zou worden toegepast, zou [appellant] om die reden niet in aanmerking komen voor een vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp. Het hof tekent daarbij aan dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] in concreto kosten aan huishoudelijke hulp heeft gemaakt. De post ontbreekt ook in de diverse overgelegde rapporten uit het schaderegelingstraject. [appellant] heeft er op gewezen dat het ongeval samenviel met een nieuwe periode in zijn leven waarin hij niet meer werkte en dat hij zijn echtgenote had beloofd in die situatie huishoudelijke taken van haar te zullen overnemen. Die belofte heeft hij door het ongeval niet kunnen waarmaken, aldus [appellant]. 
Het hof acht aannemelijk dat, gelet op deze toelichting, ASR in het kader van de onderhandelingen over een minnelijke regeling in de hypothetische situatie bereid zou zijn geweest rekening te houden met een bedrag aan huishoudelijke hulp, echter niet met het volledige bedrag. Toekenning van een bedrag van in totaal € 5.000,- acht het hof, gelet op grote onzekerheid over de haalbaarheid van een dergelijke vordering in een procedure, het maximum.

ECLI:NL:GHARL:2014:4331