RBROT 220724 KG; verzoek voorschot na arbeidsongeval afgewezen; vordering leent zich niet voor behandeling in KG
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 220724 KG; verzoek voorschot na arbeidsongeval afgewezen; vordering leent zich niet voor behandeling in KG
in vervolg op:
RBROT 031123 bevindingen recherchebureau; geen steun voor stelling dat door SO gestelde beperkingen niet reëel zouden zijn
- smartengeld dubbele onderbeenbreuk en een enkelfractuur € 20.000,00
en:
RBROT 201219 ongeval met heftruck en natuurstenenplaten van 105 kg; eindvonnis; werkgever aansprakelijk; onvoldoende toezicht op gebruik heftruck
zie ook het tussenvonnis: ECLI:NL:RBROT:2019:10584
2 De feiten
2.1.
[eiser 1] is op 1 augustus 2017 bij [gedaagde 1] in dienst getreden in de functie van natuursteenbewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden.
2.2.
Op 14 november 2017 heeft er een arbeidsongeval plaatsgevonden waarbij er een stenen keukenblad, tijdens de verplaatsing daarvan, op het linker onderbeen van [eiser 1] terecht is gekomen. Als gevolg hiervan heeft [eiser 1] een dubbele onderbeenbreuk en een enkelfractuur opgelopen. [eiser 1] is hiervoor operatief behandeld.
2.3.
Na zijn ziekmelding per 15 november 2017 ontving [eiser 1] eerst een ziektewetuitkering, welke per 13 november 2019 is opgevolgd door een WIA-uitkering. [eiser 1] ontvangt tot op heden een uitkering op grond van de wet WIA op basis van 80% tot 100% arbeidsongeschiktheid. Daarnaast ontvangt [eiser 1] een aanvullende bijstandsuitkering.
2.4.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019 is geoordeeld dat [gedaagde 1] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [eiser 1] als gevolg van het arbeidsongeval heeft geleden en nog zal lijden.
2.5.
Op 16 april 2021 hebben partijen in een door [eiser 1] aanhangig gemaakt deelgeschil een regeling getroffen op basis waarvan [gedaagde 1] gehouden was aan [eiser 1] een bedrag van in totaal € 14.500,- (€ 11.000,- aan algemeen voorschot en € 3.500,- inclusief btw aan kosten gemachtigde) te betalen. Dit bedrag is door [gedaagde 1] aan [eiser 1] voldaan.
2.6.
Op 1 juni 2022 heeft bij wijze van een voorlopig deskundigenbericht een medische expertise plaatsgevonden door [naam] (hierna: [naam]).
2.7.
Bij dagvaarding van 24 april 2023 is [eiser 1] een bodemprocedure gestart waarin hij aanspraak heeft gemaakt op een bedrag van € 45.000,- aan immateriële schadevergoeding. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2023 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de klachten en beperkingen, die orthopedisch verklaarbaar zijn en vermeld in de ‘Beperkingenlijst’ in het rapport van [naam], het gevolg zijn van het bedrijfsongeval. Door de kantonrechter is daarnaast een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding en € 1.449,88 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen.
2.8.
[gedaagde 1] heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat het door haar aan [eiser 1] betaalde bedrag van € 14.500,- diende te worden verrekend met de bij vonnis van 3 november 2023 toegekende bedragen. Volgens [eiser 1] was er geen plaats voor verrekening omdat het eerder betaalde bedrag van € 11.000,- was voldaan onder algemene titel en daarom niet als smartengeld was aan te merken.
2.9.
[eiser 1] heeft bij dagvaarding van 4 april 2024 [gedaagde 1] in een bodemprocedure gedagvaard tegen de eerst dienende dag van 26 november 2024 teneinde zijn geleden en nog te lijden materiële schade vergoed te krijgen.
2.10.
[eiser 1] heeft op 10 april 2024 ter uitwinning van het vonnis van 3 november 2023 executoriaal beslag onder ING gelegd. Op 6 mei 2024 heeft ING een bedrag van € 24.528,75 overgemaakt naar de rekening van ING Derdenbeslagen.
2.11.
[gedaagde 1] heeft in kort geding gevorderd om [eiser 1] te veroordelen tot terugbetaling van het uitgewonnen bedrag van € 24.528,75. Bij vonnis van 17 mei 2024 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) is door de voorzieningenrechter (onder meer) overwogen dat [gedaagde 1] zich voor wat betreft het eerder betaalde bedrag van € 11.000,- op verrekening kon beroepen. Geoordeeld is dat van het geïnde bedrag van € 24.528,75 een bedrag van € 13.581,27 te veel is geïnd en dat [eiser 1] gehouden is tot terugbetaling daarvan.
2.12.
[eiser 1] heeft vervolgens op 22 mei 2024 conservatoir eigenbeslag gelegd op de vordering van € 13.581,27 die [gedaagde 1] op hem heeft.
3 Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser 1] eist samengevat:
-
[gedaagde 1] (hoofdelijk) te veroordelen om aan [eiser 1] een voorschot op de door hem geleden materiële schade te betalen ter hoogte van € 50.000,-, dan wel een door de kantonrechter te bepalen bedrag;
-
[gedaagde 1] (hoofdelijk) te veroordelen in de proceskosten;
-
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiser 1] baseert de eis op het volgende. Op basis van de eerder gewezen vonnissen staat de aansprakelijkheid voor de als gevolg van het bedrijfsongeval geleden schade alsook de causaliteit tussen de door [eiser 1] ervaren klachten en beperkingen en het bedrijfsongeval vast. Sinds het bedrijfsongeval heeft [gedaagde 1] echter niets uitgekeerd op de door [eiser 1] geleden materiële schade, terwijl op [gedaagde 1] wel de verplichting rust om [eiser 1] in de situatie van voor het bedrijfsongeval te brengen.
3.3.
De door [eiser 1] reeds geleden materiële schade wordt door [eiser 1] begroot op een bedrag van € 15.161,20 aan kosten huishoudelijke hulp, € 1.638,- aan kosten voor verleende mantelzorg, € 51.044,- aan schade wegens verlies aan betaald arbeidsvermogen (vanaf 2017 tot en met 2023), € 3.694,65 aan wettelijke rente over het eerder toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding, € 2.988,63 aan kosten van de rekenkundige, € 1.031,50 voor gevolgde fysiotherapiebehandelingen en € 10.941,89 aan wettelijke rente over de verschenen materiële en immateriële schade (vanaf 2017 tot en met 2023).
3.4.
Omdat [gedaagde 1] niet bereid is gebleken om [eiser 1] uit eigen beweging schadeloos te stellen en afronding van de bodemprocedure nog enige tijd zal duren, maakt [eiser 1] in deze procedure aanspraak op een voorschot van € 50.000,- op de door hem geleden materiële schade.
3.5.
[gedaagde 1] is het niet eens met de vordering van [eiser 1]. [eiser 1] dient volgens haar niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen in conventie dan wel dienen deze vorderingen te worden afgewezen, met veroordeling van [eiser 1] in de proceskosten. Voor het geval de vorderingen van [eiser 1] wel worden toegewezen, verzoekt [gedaagde 1] om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
in reconventie
3.6.
[eiseres] eist samengevat:
-
het door [verweerder] op 22 mei 2024 gelegde conservatoir eigenbeslag op te heffen;
-
[verweerder] te veroordelen om het verder frustreren van betaling van het geldbedrag uit hoofde van de op 17 mei 2024 verkregen executoriale titel achterwege te laten, op straffe van een dwangsom;
-
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.7.
Op de door partijen in conventie en in reconventie voor het overige naar voren gebrachte stellingen wordt – voor zover van belang – hierna onder de beoordeling ingegaan.
4 De beoordeling
in conventie
Geen schending van artikel 21 Rv
4.1.
[eiser 1] heeft gesteld dat [gedaagde 1] heeft gehandeld in strijd met artikel 21 Rv door te stellen dat in de smartengeldprocedure zou zijn aangetoond dat [eiser 1] werkzaam zou zijn geweest bij restaurant Basilicum, terwijl door de kantonrechter in de betreffende procedure is geoordeeld dat het beeldmateriaal geen steun biedt voor deze stelling van [gedaagde 1]. Dit is door [gedaagde 1] gemotiveerd betwist.
4.2.
Artikel 21 Rv verplicht partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en geeft de kantonrechter de bevoegdheid om uit het niet naleven van deze verplichting de gevolgtrekking te maken die zij geraden acht.
4.3.
Van het handelen in strijd met artikel 21 Rv is de kantonrechter niet gebleken. [gedaagde 1] heeft enkel gesteld dat door haar in de smartengeldprocedure is aangetoond dat [eiser 1] werkzaam is geweest bij restaurant Basilicum. Hiermee is niet gezegd dat de kantonrechter in de betreffende procedure ook overeenkomstig heeft beslist.
Toetsingskader kort geding
4.4.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat [eiser 1] heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor [gedaagde 1] als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
De vordering van [eiser 1] leent zich niet voor behandeling in kort geding
4.5.
[eiser 1] vordert in conventie - kort gezegd - een voorschot op de materiële schade die hij stelt ten gevolge van het arbeidsongeval te hebben geleden. De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van [eiser 1] zich niet leent voor behandeling in kort geding. Dit baseert de kantonrechter op het volgende.
4.6.
Vooropgesteld wordt dat naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] ex artikel 7:658 BW voor het arbeidsongeval, alsook het causaal verband tussen de klachten en beperkingen van [eiser 1] (die orthopedisch verklaarbaar zijn en vermeld in de ‘Beperkingenlijst’ in het rapport van [naam]) en het arbeidsongeval, voldoende vast staan.
4.7.
De kantonrechter baseert dit op het (onherroepelijk geworden) vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019 en daarnaast op het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2023. [gedaagde 1] is aanvankelijk weliswaar tegen laatstgenoemd vonnis in hoger beroep gegaan, maar de kantonrechter begrijpt dat partijen er, vanwege proceseconomische redenen, voor hebben gekozen deze procedure door te halen. Anders dan door [gedaagde 1] is gesteld, legt de kantonrechter het vonnis van 3 november 2023 bovendien zo uit dat de daarin opgenomen verklaring voor recht niet enkel ziet op de immateriële schade maar ook op eventuele materiële schade.
4.8.
Voor toewijzing van het door [eiser 1] gevorderde voorschot dient voldoende aannemelijk te zijn dat er een causaal verband is tussen de bij [eiser 1] als gevolg van het arbeidsongeval aanwezige beperkingen en klachten en de door [eiser 1] genoemde schadeposten. Ook dient de omvang van de door [eiser 1] gestelde schade voldoende aannemelijk te zijn. [gedaagde 1] heeft gemotiveerd betwist dat de door [eiser 1] gestelde schade een gevolg is van de klachten en beperkingen die [eiser 1] als gevolg van het arbeidsongeval ervaart. Daarnaast heeft [gedaagde 1] ook de hoogte van de verschillende schadeposten uitgebreid en gemotiveerd betwist.
4.9.
Zo heeft [gedaagde 1] voor wat betreft de kosten van huishoudelijke hulp onder meer gesteld dat sprake is van een doorbraak van causaliteit en heeft zij de noodzaak van huishoudelijke hulp en de hoogte van de in dit kader gevorderde kosten betwist. Ook heeft [gedaagde 1] de noodzaak en omvang van de door [eiser 1] gestelde mantelzorg en de hoogte van het door [eiser 1] genoemde mantelzorgtarief betwist. [gedaagde 1] wijst er voorts op dat facturen en betalingsbewijzen van de door [eiser 1] gestelde fysiotherapeutische behandelingen ontbreken en dat fysiotherapie is gedekt onder de zorgverzekering van [eiser 1].
4.10.
Met betrekking tot het door [eiser 1] gestelde verlies aan arbeidsvermogen heeft [gedaagde 1] daarnaast naar voren gebracht dat onvoldoende aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser 1] direct en uitsluitend veroorzaakt is door het arbeidsongeval. Ook ontbreekt volgens [gedaagde 1] een onderbouwing van de inkomsten van [eiser 1] van vóór het ongeval en betwist zij de bevindingen zoals opgenomen in de rapportage van Laumen Expertise. Deze rapportage is opgesteld zonder hoor en wederhoor en [gedaagde 1] beraadt zich op het laten doen van een contra-expertise. De inschatting van wat [eiser 1] had kunnen verdienen zonder het ongeval is speculatief en gebaseerd op aannames. Een accurate berekening van het verlies aan arbeidsvermogen ontbreekt volgens [gedaagde 1] dan ook. De noodzaak voor het maken van kosten voor een rekenkundige en de redelijkheid van het door Laumen Expertise gehanteerde uurtarief worden door [gedaagde 1] bovendien ook betwist.
4.11.
Gegeven de uiteenlopende standpunten van partijen over de materiële schade die [eiser 1] als gevolg van het arbeidsongeval zou hebben geleden, kan de omvang van de door [eiser 1] geleden schade op basis van de stukken die er nu liggen niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld. Om de omvang van de schade te kunnen bepalen acht de kantonrechter nader onderzoek nodig middels bewijslevering. De kort geding procedure leent zich echter naar zijn aard niet voor nadere bewijslevering. Naar het oordeel van de kantonrechter kan in deze procedure dan ook geen in redelijkheid te bepalen voorschot op het materiële schadebedrag worden vastgesteld.
4.12.
Bij dit oordeel wordt meegewogen dat in een kort geding procedure weliswaar een voorschot op schadevergoeding kan worden toegewezen, maar dat daarbij gelet op het restitutierisico terughoudendheid op zijn plaats is. Een dergelijk restitutierisico acht de kantonrechter hier aanwezig. Daarbij komt dat voor de kantonrechter ook het spoedeisend belang van [eiser 1] bij zijn vordering onvoldoende aannemelijk is geworden. Naast dat onduidelijk is waarom [eiser 1] ruim zes jaar na dato van het arbeidsongeval ‘ineens’ een spoedeisend belang zou hebben bij toekenning van een voorschot op de schade, heeft [eiser 1] ook niet voldoende, bijvoorbeeld aan de hand van stukken onderbouwd dat hij momenteel moeilijk kan rondkomen. Zo is door [eiser 1] geen (globaal) overzicht van inkomsten en uitgaven overgelegd en heeft hij evenmin bewijs overgelegd van de leningen die hij stelt voor een bedrag van € 20.000,- à € 30.000,- met familie/vrienden te zijn aangegaan om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
in reconventie
Het op 22 mei 2024 gelegde eigenbeslag wordt niet opgeheven
4.13.
[eiseres] heeft in reconventie gevorderd het op 22 mei 2024 door [verweerder] gelegde eigenbeslag op te heffen. Deze vordering acht de kantonrechter niet toewijsbaar. Hierna wordt uitgelegd waarom.
4.14.
Uit artikel 705 lid 2 Rv volgt dat de opheffing van het beslag onder meer wordt uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. De beoordeling van de opheffingsgronden kan niet los geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen.
4.15.
[eiseres] heeft gesteld dat het door [verweerder] gelegde conservatoir eigenbeslag in de eerste plaats moet worden opgeheven omdat de rechtbank Den Haag [eiseres] niet heeft gehoord bij de beoordeling van het beslagrekest, terwijl uit het beslagrekest niet duidelijk blijkt dat door [verweerder] niet het frustreren van gerechtvaardigde aanspraken van [eiseres] is beoogd. Daarnaast heeft [eiseres] aan de door haar gevorderde opheffing van het beslag ten grondslag gelegd dat de vorderingen waarvoor eigenbeslag is gelegd summierlijk ondeugdelijk zijn en dat het gelegde eigenbeslag onnodig is.
4.16.
In de beslagsyllabus is vermeld dat in beginsel bij eigenbeslag een verhoor wordt bepaald. Als uit het beslagrekest echter duidelijk is dat door verzoeker niet het frustreren van gerechtvaardigde aanspraken van gerekwestreerde wordt beoogd, kan het verlof zonder horen worden verleend. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft bij het verlenen van het beslagverlof geoordeeld dat van een dergelijke situatie sprake is en [eiseres] heeft onvoldoende aangevoerd dat de voorzieningenrechter op voorhand niet tot deze beslissing heeft kunnen komen.
4.17.
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit het beslagrekest bovendien ook niet dat [verweerder] met het gelegde eigenbeslag het frustreren van de gerechtvaardigde aanspraken van [eiseres] heeft beoogd. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter staat namelijk voldoende vast dat [eiseres] aansprakelijk is voor het arbeidsongeval, alsook dat er causaal verband bestaat tussen de klachten en beperkingen van [verweerder] (die orthopedisch verklaarbaar zijn en vermeld in de ‘Beperkingenlijst’ in het rapport van [naam]) en het arbeidsongeval. Dat [verweerder] wel enige materiële schade heeft geleden, acht de kantonrechter dan ook aannemelijk. De enkele omstandigheid, inhoudende dat de (omvang van de) schade in deze kort geding procedure onvoldoende kan worden vastgesteld en om die reden geen voorschot zal worden toegekend, maakt nog niet dat [verweerder] in het geheel geen aanspraak heeft op materiële schadevergoeding. Een en ander zal echter in de reeds aanhangig gemaakte bodemprocedure verder dienen te worden uitgezocht.
4.18.
Dat sprake is van een summierlijk ondeugdelijke vordering van [verweerder] is de kantonrechter, gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 4.17 is overwogen, evenmin gebleken.
4.19.
Ten aanzien van de door [eiseres] gestelde onnodigheid van het beslag wordt overwogen dat niet is gebleken dat door [eiseres] voldoende zekerheid is gesteld. [verweerder] heeft voor wat betreft de woningen slechts conservatoir beslag gelegd op de helft van het aandeel dat aan [eiser 2] en [eiser 3] toebehoort. Dat sprake is van een substantiële overwaarde op deze woningen waarmee de schade van [verweerder] is gedekt en waardoor het door [verweerder] gelegde eigenbeslag onnodig is, is door [eiseres] bovendien niet aangetoond. [verweerder] heeft belang bij het veiligstellen van zijn verhaalsmogelijkheden. Daarbij geldt dat het eenvoudiger is voor [verweerder] om verhaal te halen op het geld dat hij onder zich heeft dan op de woningen van [eiser 2] en [eiser 3]. Uit de aard van de zaak volgt dat vrees voor verduistering door [verweerder] bovendien niet hoeft te worden gesteld.
De vordering tot het niet verder frustreren van de betaling van het geldbedrag uit hoofde van het vonnis van 17 mei 2024 wordt afgewezen
4.20.
[eiseres] heeft in reconventie daarnaast nog gevorderd om [verweerder] te veroordelen om het verder frustreren van de betaling van het geldbedrag uit hoofde van de op 17 mei 2024 verkregen executoriale titel achterwege te laten op straffe van een dwangsom. Deze vordering wordt eveneens afgewezen.
4.21.
Uit hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.13 tot en met 4.19 is overwogen volgt dat het door [verweerder] op 22 mei 2024 gelegde eigenbeslag niet wordt opgeheven. Welke maatregelen [verweerder] verder nog zal kunnen nemen om de betaling van het geldbedrag uit hoofde van de op 17 mei 2024 verkregen executoriale te frustreren is door [eiseres] daarnaast niet gesteld en evenmin onderbouwd. Deze vordering wordt bij gebrek aan belang dan ook afgewezen.
in conventie en in reconventie
De proceskosten worden gecompenseerd
4.22.
Partijen krijgen in conventie en reconventie over en weer (on)gelijk. De kantonrechter ziet daarom aanleiding de proceskosten te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt. ECLI:NL:RBROT:2024:6880