RBZWB 220524 schade HH niet aangetoond, SO trok na ongeval bij haar ouders in; verdeling tussen partners past binnen relatie
- Meer over dit onderwerp:
RBZWB 220524 schadestaatprocedure; rb neemt gestelde klachten en beperkingen aan nu desk. onderzoek niet plaatsvond vanwege ontbrekend voorschot
- € 9.000,00 smartengeld na val van paard; o.a. conditievermindering, motorische onhandigheid, 2 epileptische aanvallen, ernstige hoofdpijnen en gedeeltelijke ao
- studievertraging afgewezen; dubbeltelling met VAV en SO studeerde naast haar baan en liep ook voor ongeval niet op schema
- € 18.328,42 VAV, ervan uitgaande dat SO na haar studie een andere baan zou hebben genomen; pensioenschade 10% van VAV excl vakantiegeld = € 1.697,08
- onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom economische kwetsbaarheid zou zijn toegenomen
- medische kosten gedeeltelijk afgewezen; van betrokkene had verlangd mogen worden om verhoogd eigen risico terug te brengen
- schade HH niet aangetoond, SO trok na ongeval bij haar ouders in; verdeling tussen partners past binnen relatie
- schade zelfredzaamheid begroot op € 750,00, met name voor kosten van verhuizing nu dit had kunnen worden uitbesteed
- val van paard; aard aansprakelijkheid, hoge leeftijd gedaagde en ontbreken financiële middelen geen redenen tot matiging
1De zaak in het kort
1.1.
[gedaagde] heeft een stalhouderij aan de rand van het [bos] in [plaats 2] geëxploiteerd onder de naam [bedrijf gedaagde] . [eiseres] heeft op 7 april 2018 deelgenomen aan een bosrit te paard. [eiseres] is van haar paard gevallen toen de paarden plotseling op hol sloegen. De rechtbank heeft bij vonnis van 25 maart 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) in een andere procedure (met zaaknummer C/02/354160) voor recht verklaard dat [gedaagde] voor 70% aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] als gevolg van dit ongeval lijdt. Deze (schadestaat)procedure gaat over het vaststellen van de hoogte van de schade van [eiseres].
2De procedure
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 maart 2023 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) geoordeeld dat de inschakeling van een deskundige (een neuroloog) nodig is voor de beoordeling van de vorderingen van [eiseres] . Bij tussenvonnis van 4 oktober 2023 (wederom: geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en een deskundige benoemd. De processtukken die tot het dossier behoren, worden opgesomd in dit laatste tussenvonnis.
2.2.
[gedaagde] heeft het verschuldigde voorschot op de kosten van de deskundige niet betaald. Daardoor heeft er geen deskundigenonderzoek plaatsgevonden. [eiseres] heeft de rechtbank op de rol van 13 maart 2024 verzocht daaruit de gevolgtrekking te maken die zij geraden acht, en die volgens [eiseres] zou moeten inhouden dat haar vorderingen worden toegewezen.
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat vonnis zal worden gewezen.
3De verdere beoordeling
Gevolgen van het uitblijven van een deskundigenonderzoek
3.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 maart 2023 als volgt onderbouwd waarom een onderzoek door een deskundige noodzakelijk was:
“4.2. [eiseres] stelt dat zij tot op heden als gevolg van het ongeval een beperkt uithoudingsvermogen heeft. Zij ervaart klachten als verminderde energie, conditievermindering, moeite met afstemmen en daarmee met verdelen van haar energie. Zij is motorisch onhandiger geworden; haar motoriek bij het lopen is veranderd en haar nek stond na het ongeluk in een scheve stand. [eiseres] ervaart prikkelverwerkingsproblemen, zij heeft een terugslag gekregen in de vorm van ernstige hoofdpijnen en misselijkheid bij blootstelling aan te veel prikkels. [eiseres] heeft moeite om zich te concentreren. [eiseres] heeft tweemaal een epileptische aanval gehad. Voor het ongeval kampte [eiseres] ook met klachten, maar die waren van geheel andere orde. Dat [eiseres] na het ongeval nog tweemaal haar hoofd heeft gestoten, is het gevolg van de motorische onhandigheid als gevolg van het ongeval, aldus steeds [eiseres] . Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst [eiseres] naar rapportages van de neuroloog van het Amphia, de ergotherapeut, de revalidatiearts en de huisarts.
4.3.
[gedaagde] voert in het kader van zijn verweer aan dat op basis van de ingebrachte rapportages van de behandeld sector geen beeld kan worden gekregen van wat er medisch gezien aan de hand is met [eiseres] . De medische klachten en de eventueel daaruit voortvloeiende beperkingen kunnen niet worden vastgesteld. Wel kan uit de beschikbare informatie worden afgeleid dat er sprake is van een uitgebreide pre-existente problematiek, en van twee voorvallen van na het ongeval waarbij er ook sprake was van hoofdletsel. [gedaagde] concludeert dat relevante klachten en beperkingen samenhangen met voornoemde bestaande problematiek en voorvallen van na het ongeval.
4.4.
De rechtbank heeft op de zitting met partijen besproken dat het beschikbare dossier -gelet op het verweer van [gedaagde] - onvoldoende inzicht biedt om de relevante klachten en mogelijk daaruit voortvloeiende beperkingen van [eiseres] als gevolg van het ongeval vast te stellen. Dit inzicht is vereist om de gestelde schadeposten en de daartegen gerichte verweren te kunnen beoordelen. Onvoldoende duidelijk is welke medische klachten bestaan, of daarin reeds een eindtoestand is bereikt, welke rol de pre-existente problematiek en latere voorvallen spelen in de medische situatie van [eiseres] en tot welke beperkingen moet worden geconcludeerd. De rechtbank heeft partijen tijdens de zitting daarom voorgehouden dat de inschakeling van een deskundige nodig is om tot de voor de beoordeling vereiste informatie te komen. In overleg met partijen is geconcludeerd dat (in ieder geval) de expertise van een neuroloog aangewezen is. (…)”
3.2.
De door de rechtbank benoemde deskundige heeft geen onderzoek kunnen uitvoeren, omdat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn verplichting om het voorschot op de kosten van de deskundige te betalen. De verplichting voor [gedaagde] om het voorschot te betalen is opgenomen in het tussenvonnis van 4 oktober 2023. In ditzelfde tussenvonnis is bepaald dat de rechtbank aan het niet voldoen aan deze verplichting de gevolgen kan verbinden die zij geraden acht, ook in het nadeel van de niet meewerkende partij.
3.3.
In deze zaak acht de rechtbank het geraden om uit te gaan van de klachten en beperkingen die [eiseres] stelt te ondervinden als gevolg van het ongeval. Deze klachten en beperkingen zijn opgenomen in rechtsoverweging 4.2 van het tussenvonnis van 29 maart 2023 (hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 3.1). Voor de verdere beoordeling van de vorderingen van [eiseres] neemt de rechtbank dus de hierin genoemde klachten en beperkingen als uitgangspunt.
3.4.
Dit heeft tot gevolg dat de weren die [gedaagde] heeft gevoerd tegen de door [eiseres] gestelde klachten en beperkingen al om die reden niet slagen. Deze weren houden in dat de gestelde klachten en beperkingen niet het gevolg zijn van het ongeval van 7 april 2018, maar samenhangen met al voor het ongeval bestaande medische problematiek en met twee voorvallen van na het ongeval (waarbij ook sprake was van hoofdletsel). [eiseres] heeft gesteld dat haar klachten en beperkingen niets te maken hebben met haar medische voorgeschiedenis, en dat de twee voorvallen van na het ongeval veroorzaakt zijn doordat [eiseres] als gevolg van het ongeval motorisch onhandiger is geworden (en dus ook toe te rekenen zijn aan het ongeval). De gevolgen die de rechtbank verbindt aan het niet meewerken door [gedaagde] aan een deskundigenonderzoek door het voorschot niet te betalen, houden in dat rechtbank uitgaat van de juistheid van de stellingen van [eiseres] . Daarbij overweegt de rechtbank ten aanzien van de medische voorgeschiedenis ten overvloede dat de toen bestaande klachten van andere (namelijk: psychische) aard lijken te zijn dan de klachten van na het ongeval.
De schade van [eiseres] als gevolg van het ongeval
3.5.
[eiseres] heeft als productie 15 een aangepaste schadestaat in het geding gebracht. Deze schadestaat dateert van 1 december 2022. De aangepaste schadestaat is in het geding gebracht in reactie op de weren die [gedaagde] bij conclusie van antwoord tegen de bij dagvaarding ingediende schadestaat had aangevoerd. De verschillende schadeposten zijn tijdens de zitting van 23 februari 2023 uitgebreid met partijen besproken. De rechtbank zal de schade van [eiseres] hierna gaan begroten met inachtneming van de onderbouwing daarvan door [eiseres] en de weren daartegen van [gedaagde] . De rechtbank merkt hierbij op dat de bedragen die [eiseres] in haar schadestaat heeft genoemd, 100% van de gestelde schade betreffen. Van de posten die de rechtbank toewijsbaar acht, is [gedaagde] gehouden om een deel van 70% te vergoeden.
Smartengeld
3.6.
[eiseres] vordert een bedrag van € 25.000,00 aan smartengeld. Zij voert aan gedeeltelijk arbeidsongeschikt te zijn en grote gevolgen te ondervinden van het ongeval. [gedaagde] voert aan dat onbekend is wat er medisch gezien aan de orde is, en dat onduidelijk is of er sprake is van een blijvende of tijdelijke situatie. Vast staat dat [eiseres] op dit moment gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Volgens [gedaagde] past daarbij eerder een bedrag in de lijn van
€ 5.000,00, zoals door [eiseres] in haar eerste schadestaat ook was opgenomen.
3.7.
De rechtbank overweegt dat bij de begroting van smartengeld rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan [gedaagde] te maken verwijt en de aard en duur van het geconstateerde letsel. Daarbij wordt acht geslagen op de bedragen die in vergelijkbare gevallen door de rechter zijn toegekend. De rechtbank weegt mee dat de aansprakelijkheid van [gedaagde] met name voortvloeit uit risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een paard en dat [gedaagde] als exploitant van zijn bedrijf maar in beperkte mate verwijten zijn te maken.
3.8.
De klachten en beperkingen van [eiseres] betreffen samengevat een verminderde energie, conditievermindering, moeite met afstemmen en daarmee met verdelen van haar energie, motorische onhandigheid, concentratieproblemen en problemen met de verwerking van prikkels (zie hiervoor rechtsoverweging 3.3). Zij heeft haar werkzaamheden bij haar toenmalige werkgever moeten beëindigen, is tijdelijk bij haar ouders ingetrokken en werkt thans in beperkte mate als leerkracht op een school, werk waarvoor zij voorafgaand aan het ongeval een opleiding was begonnen. Zij was ten tijde van het ongeval bijna 25 jaar oud.
3.9.
De rechtbank begroot het smartengeld op € 9.000,00 waarbij de rechtbank acht heeft geslagen op de zaken uit de Smartengeldgids 2024 met nummers 2.591, 206 en 440 en rekening houdt met de aard van de aansprakelijkheid.
Materiële schade
3.10.
[eiseres] vordert zonder dit toe te lichten een bedrag van € 206,00 wegens reparatie aan een fiets. Zij verwijst naar een nota, die niet als bijlage bij de stukken is gevoegd. Het is onduidelijk of en zo ja welk verband er is met het ongeval. De rechtbank wijst deze vordering wegens gebrek aan onderbouwing af.
Verlies arbeidsvermogen (inclusief vakantiegeld en pensioenschade)
3.11.
[eiseres] vordert een bedrag van € 23.697,14 aan verlies arbeidsvermogen over de jaren 2018 tot en met 2021. Voor de jaren na 2021 heeft [eiseres] een PM post opgenomen. In haar berekening gaat [eiseres] ervan uit dat zij zonder het ongeval bij haar toenmalige [werkgever] werkzaam zou zijn gebleven. In werkelijkheid heeft zij na het ongeval twee jaar lang een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, en aansluitend een WGA uitkering. De vergelijking tussen beide situaties levert de gevorderde schadepost op. [gedaagde] betwist de gestelde schade. Hij voert aan dat [eiseres] geen arbeidsovereenkomst inbrengt en dat uit niets blijkt dat aan [eiseres] was toegezegd dat haar contract zou worden verlengd. Ook wijst [gedaagde] er op dat in de schadestaat wordt aangegeven dat [eiseres] vanaf 2020 werkzaam is als docent op een vmbo school, maar nalaat om de inkomsten van dit werk te bewijzen en in de berekening te betrekken. [gedaagde] voert tot slot verweer tegen de berekening van de schade.
3.12.
De rechtbank overweegt als volgt. In het algemeen geldt dat het bestaan en de omvang van schade door verminderd verdienvermogen na een ongeval dienen te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft (vaste rechtspraak: zie HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654, HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277, HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, HR 22 april 2022. ECLI:NL:HR:2022:590). [eiseres] heeft bij akte alsnog gegevens over haar inkomen over de jaren 2018 tot en met 2021 in het geding gebracht. Daarmee heeft zij voldoende onderbouwd welke inkomsten zij in de betreffende jaren heeft gehad. De situatie ten tijde van het ongeval was dat [eiseres] werkzaam was bij [werkgever] op basis van een tijdelijk dienstverband en twee jaar bezig was met een vierjarige HBO opleiding tot leraar voorgezet onderwijs van de tweede graad in talen. Onweersproken is door [eiseres] gesteld dat zij ten tijde van het ongeval niet helemaal op schema liep maar wel al wat vakken gehaald had. In de schadeberekening van [eiseres] wordt er van uitgegaan dat [eiseres] tot 2021 werkzaam was gebleven bij [werkgever] . Hoewel [eiseres] ondanks de betwisting door [gedaagde] niet nader heeft onderbouwd dat het dienstverband met [werkgever] zou worden verlengd neemt de rechtbank dit in het kader van deze schadebegroting wel aan, van redenen waarom dit niet het geval zou zijn is niet gebleken. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat [eiseres] gedurende haar studie bij [werkgever] zou blijven werken om eerst na het behalen van haar diploma, dat recht geeft op een hoger lerarensalaris, ontslag te nemen en lerares te worden. De rechtbank gaat ervan uit dat dit in 2021 mogelijk zou zijn. Er was immers sprake van een 4 jarige opleiding, aangevangen in 2016 waarbij [eiseres] ten tijde van het ongeval al enige vertraging had opgelopen.
3.13.
[gedaagde] voert naar het oordeel van de rechtbank terecht aan dat [eiseres] het maandsalaris dat zij verdiend zou hebben bij [werkgever] in haar schadeberekening ten onrechte vermenigvuldigt met 13, nu zij geen 13e maand ontving en het vakantiegeld als aparte schadepost is berekend. De rechtbank komt tot de volgende berekening van het verlies aan verdienvermogen, waarbij het (netto) maandsalaris dat [eiseres] had kunnen verdienen is vermenigvuldigd met 12 en vervolgens wordt afgezet tegen de daadwerkelijk genoten (netto) inkomsten:
2018
(12 x € 1.687,05 =) € 20.244,60 - € 20.511,00 = - € 266,40 (negatief bedrag, geen schade)
2019
(12 x €1.720,79 =) € 20.649,48 - € 15.709,00 = € 4.940,48
2020
(12 x € 1.768,11 =) € 21.217,32 - € 15.123,00 = € 6.094,32
2021
(12 x € 1.816,83 =) € 21.801,96 - € 15.866,00 = € 5.935,96 +
subtotaal € 16.970,76
Vakantiegeld (8%) € 1.357,66 +
Totaal € 18.328,42
3.14.
[eiseres] heeft ten aanzien van pensioenschade een percentage van 10% aangehouden. [gedaagde] heeft daar tijdens de zitting over gezegd dat hij dit begrijpt, maar dat het voor hem om een groot bedrag gaat en hij wat betreft inkomsten alleen beschikt over een AOW uitkering. Dit verweer staat niet aan toewijzing van de vordering in de weg. De rechtbank begroot de pensioenschade op een bedrag van € 1.697,08 (10% van € 16.079,76).
Economische kwetsbaarheid
3.15.
[eiseres] vordert een bedrag van € 10.000,00 wegens verhoogde economische kwetsbaarheid. [eiseres] stelt dat wanneer zij weer zonder werk komt te zitten, zij een langere periode van werkloosheid tegemoet zal gaan dan een ‘gezonde’ sollicitant vanwege de klachten en beperkingen die zij aan het ongeval heeft overgehouden. [gedaagde] voert verweer. Er is volgens hem geen reden om aan te nemen dat er als gevolg van het ongeval sprake is van meer economische kwetsbaarheid dan de kwetsbaarheid die al samenhing met de aanwezige pre-existentie en de latere voorvallen.
3.16.
De rechtbank wijst de vordering af. [eiseres] heeft onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom haar economische kwetsbaarheid zou zijn toegenomen als gevolg van het ongeval dat haar is overkomen. Hierbij is onder meer relevant dat [eiseres] ook voor het ongeval medische klachten had. Zoals al eerder overwogen was deze pre-existente problematiek van andere orde dan de klachten en beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval, maar in het kader van een al dan niet toegenomen economische kwetsbaarheid is deze omstandigheid wel van belang. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om nader te onderbouwen waarom haar economische kwetsbaarheid, gegeven de pre-existente problematiek, juist door het ongeval zou zijn toegenomen.
Studievertraging
3.17.
[eiseres] vordert een bedrag van € 22.025,00 vanwege studievertraging. Zij baseert zich op de richtlijn studievertraging die door de Letselschade Raad is opgesteld. [eiseres] volgde ten tijde van het ongeval de LOI opleiding tot docent Nederlands, een studie van vier jaar. Vanwege het ongeval heeft zij de opleiding nog niet afgerond. [eiseres] werkt sinds september 2020 in het onderwijs. Zodra [eiseres] haar opleiding afrondt, stelt zij een salarisverhoging van 20% per jaar te krijgen, en vervolgens nog eens 10%. Deze salarisverhoging zou zij al hebben ontvangen als het ongeval zich niet had voorgedaan, omdat zij dan haar opleiding al zou hebben afgerond. [gedaagde] betwist de toepasselijkheid van de genoemde richtlijn. Ook betwist hij dat sprake is van studievertraging als gevolg van het ongeval. Tot slot wijst [gedaagde] op de dubbeltelling in schade, doordat [eiseres] zowel verlies aan verdienvermogen als schade wegens studievertraging vordert.
3.18.
De rechtbank wijst de vordering af. De genoemde richtlijn verstaat onder schade wegens studievertraging de schade die optreedt doordat een benadeelde later op de arbeidsmarkt actief zal zijn, indien de opleiding door een ongeval is onderbroken. Deze situatie doet zich hier niet voor. [eiseres] was al actief op de arbeidsmarkt. Zij volgde haar studie sinds 2016 naast haar (fulltime) baan. Met betrekking tot de voortgang van haar studie heeft [eiseres] aangegeven dat zij op het moment van het ongeval niet helemaal op schema liep, maar al wel wat vakken had gehaald. Daarmee heeft [eiseres] onvoldoende toegelicht welke eventuele studievertraging aan het ongeval moet worden toegerekend. [eiseres] heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd dat zij de gevorderde schade heeft geleden omdat zij een salarisverhoging zou hebben gekregen indien zij eerder haar diploma zou hebben behaald. Daarbij is relevant dat [eiseres] over de jaren na het ongeval eveneens schade wegens verlies aan verdienvermogen vordert. In de schadestaat beperkt [eiseres] zich voor wat betreft het verlies aan verdienvermogen tot de jaren 2018 tot 2021 en neemt voor toekomstige schade een PM post op. In de dagvaarding wordt onder randnummer 15 de vordering beperkt tot en met 2021 met de toevoeging dat [eiseres] daarna meer schade heeft geleden. Zij behoudt zich daarbij alle rechten voor. Het gevorderde moet gelezen worden in het licht hiervan.
Ziekenhuis daggeldvergoeding
3.19.
[eiseres] vordert een bedrag van € 120,00 aan daggeldvergoeding wegens een vierdaags verblijf in het ziekenhuis. [gedaagde] heeft onder verwijzing naar een brief van de neuroloog van [eiseres] betwist dat [eiseres] vier dagen opgenomen is geweest. Uit de brief volgt dat [eiseres] in de middag van 7 april 2018 is opgenomen en dat zij is ontslagen op 9 april 2018, zodat het om ongeveer twee dagen gaat. [eiseres] heeft deze betwisting van [gedaagde] verder onbesproken gelaten. De rechtbank acht een vergoeding van € 30,00 per dag redelijk. De rechtbank wijst een bedrag van € 60,00 toe, gebaseerd op een tweedaags verblijf in het ziekenhuis.
Reiskosten
3.20.
[eiseres] vordert over de jaren 2018 tot en met 2021 een totaalbedrag van € 235,35 aan reiskosten die gemaakt zijn voor ritten naar het ziekenhuis, het revalidatiecentrum en de apotheek. [gedaagde] heeft de kosten betwist. De betwisting van [gedaagde] is gelet op de uitgebreide specificatie van [eiseres] van de gemaakte kosten, die de rechtbank ook redelijk voorkomt, onvoldoende. Dit betekent dat de rechtbank het gevorderde bedrag van € 235,35 toewijst.
Medische kosten
3.21.
[eiseres] vordert over de jaren 2018 tot en met 2021 een bedrag van € 3.022,63 aan medische kosten, bestaande uit een stelpost van € 20,00 voor pijnstilling en voor het overige bestaande uit eigen risico/eigen bijdrage voor verleende zorg. [gedaagde] heeft de kosten voor pijnstilling bij gebrek aan onderbouwing betwist. Verder wijst [gedaagde] op de mogelijkheid om het eigen risico omlaag te brengen tot het wettelijk verplichte bedrag, een mogelijkheid die [eiseres] onbenut heeft gelaten. [eiseres] heeft tot slot volgens [gedaagde] niet onderbouwd dat het eigen risico/de eigen bijdrage ziet op medische kosten die het gevolg zijn van het ongeval.
3.22.
De rechtbank wijst het gevorderde bedrag van € 20,00 ter zake pijnstilling toe. Gelet op de aard van het ongeval is het aannemelijk dat [eiseres] kosten voor pijnstillers heeft moeten maken. Wat betreft het eigen risico/de eigen bijdrage is naar het oordeel van de rechtbank over 2018 een bedrag van € 804,71 toewijsbaar nu uit de in het geding gebrachte specificaties blijkt dat tot dit bedrag na het ongeval aan eigen risico in rekening is gebracht (uit de oudste specificatie volgt dat voorafgaand aan het ongeval € 15,38 aan eigen risico in rekening is gebracht). Voor de jaren vanaf 2019 had van [eiseres] verwacht mogen worden dat zij het eigen risico zou terugbrengen naar het wettelijk verplichte bedrag. Op de zitting heeft [eiseres] aangegeven dat telkens te vergeten. Dit dient niet voor rekening van [gedaagde] te komen. Uit de in het geding gebrachte producties volgt wel dat in de jaren 2019 tot en met 2021 telkens het verplichte eigen risico van € 385,- is betaald met name in verband met medicijnengebruik, maar niet is onderbouwd dat als gevolg van het ongeval (en niet al als gevolg van de pre-existente problematiek) op dit punt schade is geleden.
Huishoudelijke hulp
3.23.
[eiseres] vordert een bedrag van € 6.546,34 voor kosten huishoudelijke hulp. Zij baseert zich bij de vaststelling van de bedragen op De Letselschade Richtlijn. [eiseres] voert aan dat zij na het ongeval behoefte had aan huishoudelijke ondersteuning, en dat zij door haar partner, ouders en zus geholpen is met schoonmaken, boodschappen doen en koken. [gedaagde] betwist dat er daadwerkelijk uitgaven zijn gedaan ter zake huishoudelijke hulp. [gedaagde] voert aan dat [eiseres] volgens eigen zeggen na het ongeval gedurende een half jaar bij haar ouders heeft gewoond. De ouders zullen het eigen huishouden ook voor het ongeval voor zichzelf hebben gedaan. Er is geen reden om extra kosten aan te nemen. Bovendien moet het opzeggen van de huur van haar oude woning een directe besparing van woon – en andere lasten hebben betekend voor [eiseres] . Die zouden in mindering moeten worden gebracht op eventuele schade. Tot slot is het volgens [gedaagde] normaal dat partners onderling de huishoudelijke taken verdelen, en dat het daarbij niet bijzonder is dat door één van die partners zwaardere klussen worden gedaan. Dat vergt geen extra uitgaven, aldus [gedaagde] .
3.24.
De rechtbank wijst de vordering af. [eiseres] volstaat voor wat betreft de gevorderde bedragen met een verwijzing naar de richtlijn, maar onderbouwt onvoldoende dat zij daadwerkelijk schade lijdt doordat er extra kosten ter zake huishoudelijke hulp zijn gemaakt.
3.25.
[eiseres] is in de periode na het ongeval tot november 2018 weer bij haar ouders gaan wonen. [eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd welke extra last dat in het huishouden van haar ouders teweeg heeft gebracht. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, blijkt niet dat de gewijzigde situatie tot schade heeft geleid. Voor een extra persoon koken of de was doen levert bijvoorbeeld niet zonder meer schade op, temeer niet omdat de eigen kosten worden bespaard. Bovendien slaagt het onweersproken verweer dat de opzegging van de huur van de eigen woning tot een besparing heeft geleid die eveneens op eventuele schade in mindering zou moeten worden gebracht. Het valt niet uit te sluiten dat deze kostenbesparing het bedrag van de vordering overstijgt.
3.26.
Nadat [eiseres] vanaf november 2018 weer op zichzelf was gaan wonen, heeft zij met haar partner een verdeling van huishoudelijke taken afgesproken waarbij rekening is gehouden met de beperkingen van [eiseres] . De partner van [eiseres] heeft bijvoorbeeld in zijn verklaring toegelicht dat hij het koken vaak op zich neemt, omdat dit te veel van [eiseres] vraagt. Ook hier geldt dat zonder nadere toelichting niet blijkt dat deze situatie schade in de vorm van aanvullende kosten oplevert. Dat partners onderling de taken verdelen, en één van de partners daarbij meer of zwaardere taken op zich neemt, past binnen een relatie en het voeren van een gezamenlijke huishouding en leidt niet zonder meer tot schade. De rechtbank heeft er begrip voor dat [eiseres] de verdeling graag anders zou zien, maar dit leidt juridisch gezien niet tot een ander oordeel.
Zelfredzaamheid
3.27.
[eiseres] vordert een lumpsumbedrag van € 2.500,00, omdat haar ouders vrijwel alles voor haar hebben moeten doen nadat zij in november 2018 in een appartement in [plaats 3] was getrokken. Op de zitting heeft [eiseres] toegelicht dat het daarbij met name gaat om de verhuizing naar het appartement. [gedaagde] betwist dat er feitelijke uitgaven zijn gedaan en dat in het kader van zelfredzaamheid schade is geleden.
3.28.
De rechtbank wijst de vordering gedeeltelijk toe. Met name de kosten van een verhuizing kunnen op zichzelf beschouwd een schadepost opleveren nu niet ongebruikelijk is om een verhuizing professioneel uit te besteden, maar het gevorderde bedrag is niet van een onderbouwing voorzien. Gegevens over de afstand en omvang van de te verhuizen zaken of tijdsbesteding ontbreken. De rechtbank begroot onder deze omstandigheden de schade op een bedrag van € 750,00.
Telefoon-/portkosten
3.29.
[eiseres] heeft een stelpost van € 50,00 gevorderd ter zake telefoon- en portkosten. Het onweersproken verweer van [gedaagde] dat correspondentie tegenwoordig plaatsvindt via de e-mail in plaats van via de post, en dat de gebruikelijke (mobiele) telefoon abonnementen met een zogenaamde bundel werken, slaagt. De rechtbank wijst de vordering af.
Voorschot of definitieve schade
3.30.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiseres] in deze procedure haar definitieve schade vordert, of dat zij aanvullend schade kan vorderen. [eiseres] voert aan dat zij haar rechten heeft voorbehouden ten aanzien van toekomstige schade, en enkel de schade tot en met 2021 heeft becijferd. [gedaagde] wijst op de formulering van het petitum, dat volgens hem leidend is. In het petitum maakt [eiseres] geen enkel voorbehoud, en vordert zij betaling van een concreet bedrag aan schade.
3.31.
De rechtbank beschouwt de vordering van [eiseres] als een voorschot op haar definitieve schade. Het petitum staat niet op zichzelf, maar moet worden gelezen in de context van de verdere inhoud van de dagvaarding, met name randnummer 15, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.17 en in dit geval ook de schadestaat. Daaruit blijkt duidelijk dat [eiseres] haar schade heeft becijferd over de periode van het ongeval tot en met 2021, en bijvoorbeeld ten aanzien van het verlies aan verdienvermogen een PM post heeft opgenomen. Dat [gedaagde] de vordering van [eiseres] ook zo moet hebben opgevat, blijkt uit de conclusie van antwoord. In randnummer 65 merkt [gedaagde] op dat hij geconfronteerd wordt met een onzekere situatie omdat [eiseres] zich kennelijk het recht voorbehoudt om in de toekomst nieuwe vorderingen in te dienen.
Beroep op matiging van de schade
3.32.
[gedaagde] doet een beroep op matiging van de schadevergoeding (artikel 6:109 Burgerlijk Wetboek, ‘BW’). Hij wijst in dat kader op de aard van de aansprakelijkheid en de draagkracht van beide partijen. [gedaagde] is uitsluitend op grond van risicoaansprakelijkheid aansprakelijk gehouden, en niet omdat hem schuld of verwijt treft van de situatie. [gedaagde] is de 72 jaar inmiddels gepasseerd en leeft van een AOW uitkering. Hij heeft geen vermogen. Toewijzing van ieder bedrag zal [gedaagde] in financiële problemen brengen en kan leiden tot een persoonlijk faillissement. Zonder het letsel van [eiseres] te willen bagatelliseren, stelt [gedaagde] vast dat [eiseres] een uitkering ontvangt en dat de feitelijke uitgaven beperkt zijn. [gedaagde] verzoekt de rechtbank een gematigd bedrag toe te wijzen tegen finale kwijting, rekening houdend met de wederzijdse stand en fortuin.
[eiseres] meent dat [gedaagde] geen beroep op matiging van de vordering toekomt. De bevoegdheid tot matiging moet terughoudend worden toegepast. Alleen als er sprake is van kennelijk onredelijke gevolgen in verband met het toekennen van een schadevergoeding kan hieraan worden toegekomen volgens [eiseres] . [eiseres] meent dat [gedaagde] de schade kan afwentelen op verzekeraar AON. [gedaagde] heeft dit weersproken.
3.33.
De rechtbank wijst het beroep op matiging af. Matiging kan pas aan de orde zijn indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden zal leiden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen. De lat ligt hoog. De omstandigheden die [gedaagde] heeft aangevoerd, zijn onvoldoende om deze hoge lat te halen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de schadevergoeding waar het hier om gaat, bestaat uit letselschade, en dat tegenover de gevorderde leeftijd van [gedaagde] staat dat [eiseres] juist nog jong is, en al op jonge leeftijd wordt geconfronteerd met klachten en beperkingen als gevolg van een ongeval.
Conclusie ten aanzien van de schade
3.34.
De conclusie van het voorgaande is dat rechtbank de vordering van [eiseres] als volgt toewijst:
Smartengeld € 9.000,00
verlies aan verdienvermogen (incl. vakantiegeld) € 18.328,42
pensioenschade € 1.697,08
ziekenhuis daggeldvergoeding € 60,00
reiskosten € 235,35
medische kosten € 824,71
zelfredzaamheid € 750,00
Totaal (100%) € 30.895,56
70% € 21.626,89
Wettelijke rente
3.35.
De wettelijke rente over het toegewezen bedrag aan schadevergoeding is toewijsbaar zoals gevorderd. [gedaagde] heeft hiertegen ook geen verweer gevoerd.
Buitengerechtelijke kosten
3.36.
[eiseres] vordert veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke kosten. De kosten die [eiseres] heeft moeten maken bedragen € 2.576,76 inclusief btw, waarvoor [gedaagde] voor 70% (€ 1.801,57 inclusief btw) aansprakelijk is. Uitgangspunt is dat een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, verleend door een advocaat van zijn of haar keuze. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Dit vereist dat het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen.
3.37.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan en dus toewijsbaar zijn. Het gehanteerde uurtarief van € 255,00 exclusief btw is niet bovenmatig voor een gespecialiseerd letselschadeadvocaat. Ook de door de advocaat van [eiseres] bestede tijd wordt redelijk geacht. Omdat [eiseres] geen ondernemer is, wordt ook de gevorderde btw toegewezen. ECLI:NL:RBZWB:2024:3475