RBOVE 150724 vordering bgk € 55.480,36 niet redelijk, mede vanwege overlappend werk; toegewezen € 25.000,00 x 75% vanwege ES
- Meer over dit onderwerp:
RBOVE 150724 festivalganger onder bus; 185 WVW van toepassing; geen overmacht, geen opzet of daaraan grenzende roekeloosheid; wel 40% ES mede vanwege alcohol; na bill. corr. 25%
- aansprakelijkheid organisator voor verkeersongeval op festivalterrein onvoldoende feitelijk onderbouwd
- vordering bgk € 55.480,36 niet redelijk, mede vanwege overlappend werk; toegewezen € 25.000,00 x 75% vanwege ES
- cf verzoek toegewezen, 25,5 uur x € 260,- + 21 % x 75% vanwege ES; tijdsbesteding ondanks overlap redelijk vanwege noodgedwongen overdracht
2 De samenvatting
2.1.
In dit deelgeschil, dat volgt op een eerder deelgeschil, (geen publicatie bekend, red. LSA LM) staat de vraag centraal of de verzekerde van Achmea en de Stichting als organisator van het Piratenfestival aansprakelijk zijn voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en lijdt als gevolg van het ongeval dat hem op 24 oktober 2021 op het festivalterrein in Rossum is overkomen en waarbij een deel van zijn lichaam onder een (bij Achmea verzekerde) bus terecht is gekomen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat de Stichting jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Ten aanzien van (de verzekerde van) Achmea is de rechtbank van oordeel dat de norm van artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) van toepassing is, ondanks het feit dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden op de openbare weg. Het beroep van Achmea op overmacht en op opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [verzoeker] slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat [verzoeker] deels eigen schuld heeft aan het ongeval. Na beoordeling van alle omstandigheden van het geval oordeelt de rechtbank dat Achmea 75% van de schade van [verzoeker] dient te vergoeden en dat [verzoeker] 25% van de schade zelf moet dragen. Het verzochte voorschot wordt afgewezen en de verzochte vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt vergaand gematigd. De beslissingen van de rechtbank worden hierna toegelicht.
3 De feiten
3.1.
[verzoeker] heeft op 24 oktober 2021 met een aantal vrienden het door de Stichting georganiseerde Piratenfestival in Rossum bezocht. Toen [verzoeker] en zijn vrienden rond
20.00 uur naar huis wilden, hebben zij de feesttent verlaten. De bus waarvoor zij een kaartje hadden, bleek niet naar hun woonplaats [woonplaats] te gaan. Daarom zij zijn op zoek gegaan naar een andere bus. Tijdens die zoektocht heeft er een aanrijding plaatsgevonden tussen [verzoeker] en een door de heer [naam 1] bestuurde touringcar met kenteken [kenteken] (hierna: de bus). De bus was op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij Achmea. Bij de aanrijding heeft [verzoeker] zwaar lichamelijk letsel (een verbrijzelde voet en een gescheurde endeldarm) opgelopen.
3.2.
[verzoeker] heeft Achmea als WAM-verzekeraar rechtstreeks aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade. [verzoeker] heeft ook de Stichting aansprakelijk gesteld.
3.3.
Tussen [verzoeker] en Achmea is in 2022 een deelgeschilprocedure gevoerd bij deze rechtbank (zaak-/rekestnummer C/08/282122/HA RK 22-53). In dat deelgeschil heeft de rechtbank op 5 augustus 2022 uitspraak gedaan .(geen publicatie bekend, red. LSA LM) Bij deze uitspraak zijn de verzoeken van [verzoeker] tot vaststelling van de aansprakelijkheid van Achmea voor de gevolgen van het ongeval en tot betaling van voorschotten afgewezen omdat - kort gezegd - het beschikbare bewijsmateriaal onvoldoende duidelijkheid bood over de exacte toedracht van het ongeval, zodat de aansprakelijkheid van de verzekerde van Achmea voor het ongeval en de eventuele eigen schuld van [verzoeker] niet goed beoordeeld konden worden. Daarvoor zou nadere bewijs-levering nodig zijn. De kosten van dat deelgeschil zijn begroot op € 7.428,80.
3.4.
Op verzoek van [verzoeker] zijn op 10 en 11 januari 2023 voorlopige getuigenverhoren gehouden. Op 13 februari 2023 is het voorlopig getuigenverhoor voortgezet. Achmea heeft op 13 februari 2023 en 30 maart 2023 getuigen in tegengetuigenverhoor laten horen. Van de getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt.
4 Het geschil
4.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank ex artikel 1019 Rv om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat Achmea c.s. volledig en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval;
II. te bepalen dat Achmea c.s. aan [verzoeker] een voorschot onder algemene titel van € 25.000,- zullen betalen, althans het bedrag dat de rechtbank zal bepalen;
III. te bepalen dat Achmea c.s. aan [verzoeker] aan buitengerechtelijke kosten in verband met de werkzaamheden van [bedrijf] € 32.718,- en in verband met de werkzaamheden van mr. [naam 7] € 23.778,74 [bedoeld zal zijn: € 22.762,36] zullen betalen;
IV. de kosten in verband met de behandeling van het verzoek te bepalen op € 8.959,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de te geven beschikking;
V. Achmea c.s. te veroordelen tot betaling van € 7.428,80 ter zake van de kosten van het deelgeschil dat geleid heeft tot de beschikking van 5 augustus 2022;
VI. Achmea te veroordelen tot betaling van de voorschotten en de kosten van dit deelgeschil, binnen 14 dagen na de datum van de te geven beschikking.
4.2.
Achmea c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
5 De beoordeling
behandeling in deelgeschil
5.1.
Het verzoek van [verzoeker] berust op artikel 1019w Rv. De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. In een deel-geschilprocedure kunnen partijen de rechter vragen om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Het verzoek van [verzoeker] leent zich naar zijn aard voor behandeling in deelgeschil, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. De rechtbank zal het verzoek hierna dan ook inhoudelijk beoordelen.
het verzoek jegens de Stichting
5.2.
Het verzoek van [verzoeker] jegens de Stichting is gebaseerd op onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [verzoeker] stelt dat de Stichting niet heeft voorkomen dat het ongeval heeft kunnen gebeuren en met name heeft verzuimd de verkeersstromen tussen de festivalgangers enerzijds en de binnenkomende en wegrijdende bussen anderzijds van elkaar te scheiden, althans om de nodige veiligheidsvoorzieningen te treffen. Daarmee is een gevaarzettende situatie ontstaan en heeft de Stichting onrechtmatig gehandeld ten opzichte van de festivalgangers, zoals [verzoeker] .
5.3.
De Stichting betwist gemotiveerd dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker] . Die maatregelen zijn getroffen die redelijkerwijs van haar mochten en konden worden verwacht. Het verkeer op het festivalterrein is zoveel mogelijk gescheiden, er zijn verkeersregelaars ingeschakeld om het verkeer op het festival te begeleiden en het terrein was overal goed verlicht. Dat [verzoeker] toch een ongeval is overkomen, kan de Stichting niet worden toegerekend. De omstandigheden waaronder dit kon gebeuren vallen volledig buiten haar macht, aldus de Stichting.
5.4.
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat een ongeluk is gebeurd op zichzelf onvoldoende is om te kunnen oordelen dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld. Dat in een bepaalde situatie een ongeval kán gebeuren, betekent niet dat het in het leven roepen of het in stand laten van die situatie in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 6:162 BW. De vraag is of de ontstane situatie zo gevaarlijk was, dat de Stichting (nadere) maatregelen had moeten treffen om verwezenlijking van het betreffende gevaar te voorkomen. Of dit het geval is geweest, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De factoren die daarbij een rol kunnen spelen zijn in het arrest van de Hoge Raad van 5 november 1965 (ECLI:NL:HR:1965:AA7079) geformuleerd: hoe waarschijnlijk is het dat iemand de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht neemt, hoe groot is de kans dat uit die niet-inachtneming een ongeval ontstaat en wat is dan naar verwachting de ernst van de gevolgen van een dergelijk ongeval, en hoe bezwaarlijk is het om gepaste veiligheidsmaatregelen te treffen.
5.5.
In het licht van voornoemde maatstaf zijn de stellingen van [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om te kunnen oordelen dat sprake is van een onrechtmatige daad van de Stichting. De stelling dat de Stichting heeft verzuimd de verkeersstromen tussen de festivalgangers enerzijds en de binnenkomende en wegrijdende bussen anderzijds van elkaar te scheiden, althans de nodige veiligheidsvoorzieningen te treffen, is naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op het gemotiveerde verweer van de Stichting, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook heeft [verzoeker] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat en, zo ja, welke maatregelen de verwezenlijking van het gevaar werkelijk had kunnen voorkomen. [verzoeker] heeft zijn verzoek in het verzoekschrift uiterst summier toegelicht. De rechtbank wijst erop dat het niet haar taak is om in de overgelegde stukken op zoek te gaan naar feiten en omstandigheden die de standpunten van [verzoeker] mogelijk zouden kunnen ondersteunen.
5.6.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van [verzoeker] tegen de Stichting afwijzen.
het verzoek jegens Achmea
toetsingskader
5.7.
Tussen [verzoeker] en Achmea is niet in geschil dat het ongeval niet rechtstreeks valt onder het bereik van artikel 185 WVW. [verzoeker] stelt echter dat ook bij de beoordeling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW de in artikel 185 WVW vervatte norm van toepassing is op de bestuurder van de bus. Achmea betwist dit. Zij stelt dat de “gewone” regels van artikel 6:162 BW van toepassing zijn en dat het aan [verzoeker] is te stellen en - zo nodig - te bewijzen dat de verzekerde van Achmea onrechtmatig heeft gehandeld. De in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel geldt volgens Achmea niet bij beoordeling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW.
5.8.
De vraag of de verzekerde van Achmea aansprakelijk is jegens [verzoeker] moet worden beoordeeld op basis van artikel 6:162 BW. Als het ongeval zou hebben plaatsgevonden op de openbare weg, zou artikel 185 WVW van toepassing zijn. In dat artikel is bepaald dat de eigenaar van een motorrijtuig dat betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of zaken, verplicht is die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
Hiermee wordt een verzwaarde aansprakelijkheid van de eigenaar van een motorrijtuig in het leven geroepen om kwetsbare verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers, voor wie de gevolgen van aanrijdingen met motorrijtuigen vaak zeer ingrijpend zijn, te beschermen tegen de bijzondere gevaren die in het leven worden geroepen door de deelneming van motorrijtuigen aan het verkeer. De gedachte hierachter is dat degene die door het gebruik van een motorrijtuig de gevaren op de weg aanzienlijk verhoogt het risico daarvan behoort te dragen. Op de bestuurder van een motorrijtuig rust een zware zorgvuldigheidsplicht, die meebrengt dat de bestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van ongemotoriseerde verkeersdeelnemers, zoals fietsers en voetgangers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Deze zorgvuldigheidsplicht rust zowel op de bestuurder van een motorrijtuig die zich op de openbare weg begeeft als op de bestuurder van een motorrijtuig die zich niet op de openbare weg begeeft. Inmiddels is vaste rechtspraak dat ook in gevallen waarin artikel 185 WVW niet rechtstreeks van toepassing is omdat het motorrijtuig bij het ongeval niet op de openbare weg reed, in het kader van de beoordeling ex artikel 6:162 BW alsnog kan worden aangeknoopt bij het stelsel van artikel 185 WVW (vgl. o.a. HR 15 januari 1993 ECLI:NL:HR:1993:ZC0825 (Puts/Ceha), HR 29 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2834, HR 14 juli 2000, LJN: HR:2000:AA6526, Rb. Amsterdam 26 mei 2011, ECLI:NL:RBAMS: 2011:BR2561, Rb. Midden-Nederland 23 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5674).
5.9.
Nu kan worden aangeknoopt bij het stelsel van artikel 185 WVW is, is naar het oordeel van de rechtbank ook de in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel van toepassing. Dit betekent dat als de bestuurder van de bus in beginsel aansprakelijk is omdat hij zich niet op overmacht kan beroepen, maar [verzoeker] wel een fout heeft gemaakt, zonder dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, ten minste 50% van de schade van [verzoeker] voor rekening komt van de bestuurder van de bus. De bestuurder van de bus zal meer dan 50% van de schade moeten vergoeden als ofwel zijn gedragingen in verhouding tot die van [verzoeker] voor meer dan 50% aan de schade hebben bijgedragen, ofwel de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid een zodanige verdeling eist, dan wel eist dat de schade geheel ten laste van de bestuurder van de bus (en daarmee Achmea) komt.
overmacht
5.10.
Achmea doet een beroep op overmacht aan de zijde van de bestuurder van de bus. Achmea stelt dat het hem niet kan worden verweten dat [verzoeker] ten val is gekomen. De bus reed met een zeer gematigde snelheid op een plaats waar hij mocht rijden. De bestuurder had van de verkeersregelaars de instructie gekregen om te gaan rijden omdat dat veilig kon. [verzoeker] betwist dat er sprake is van overmacht.
5.11.
Volgens vaste rechtspraak kan een beroep op overmacht alleen dan slagen als aannemelijk wordt gemaakt dat de bestuurder van het gemotoriseerde voertuig ten aanzien van de manier waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere verkeersdeelnemers, zoals in dit geval [verzoeker] , alleen van belang als die fouten voor de bestuurder van de bus zó onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. De bewijslast rust in dit geval op Achmea.
5.12.
Met inachtneming van dit toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat het beroep van Achmea op overmacht niet slaagt. Diverse getuigen hebben verklaard over de toedracht van het ongeval. De door hen afgelegde verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende eenduidig om de exacte toedracht van het ongeval te kunnen vaststellen. In het bijzonder staat niet vast of [verzoeker] voordat hij (gedeeltelijk) onder het linker voorwiel van de bus is terechtgekomen struikelde dan wel zelf is gevallen of dat hij nadat hij in aanraking kwam met de bus is gevallen. Mevrouw [naam 2] heeft verklaard: “(…) dacht ik dat [verzoeker] struikelde over de rijplaten. Ik weet niet of het een veronderstelling is of dat ik het gezien heb. (…) Ik heb niet gezien dat [verzoeker] voordat hij viel in aanraking kwam met de bus. Ik weet niet hoe het ongeluk precies is gebeurd.(…)” Dat zij heeft verklaard dat [verzoeker] is gestruikeld, zoals Achmea stelt1, volgt hieruit niet. Aan de verklaring van mevrouw [naam 3] (buiten het getuigenverhoor), waarin zij stelt dat [verzoeker] zijn evenwicht waarschijnlijk heeft verloren, kan in dit verband ook niet de waarde worden gehecht die Achmea eraan toekent. Nog daargelaten dat zij het woord “waarschijnlijk” gebruikt, blijkt uit haar verklaring van 11 januari 2023 dat zij niet heeft gezien hoe het ongeval precies is gebeurd. De heer [naam 3] heeft verklaard dat [verzoeker] is weggegleden en toen onder het wiel is gekomen, althans onder de zijkant van de bus is gevallen, maar daaruit blijkt niet wat de oorzaak van het wegglijden was. Bovendien zijn er ook getuigenverklaringen waaruit volgt dat de bus over de voet van [verzoeker] reed, althans [verzoeker] raakte, waarna [verzoeker] ten val is gekomen (zie in dit verband bijvoorbeeld de verklaringen van [naam 4] , de heer [naam 5] en [naam 6] ). De exacte toedracht van het ongeval is weliswaar niet vast komen te staan, maar op basis van hetgeen uit de getuigenverklaringen blijkt is de rechtbank in ieder geval van oordeel dat Achmea niet heeft bewezen dat de bestuurder van de bus in dit geval rechtens geen enkel verwijt gemaakt kan worden. In dat kader acht de rechtbank van belang dat uit de getuigenverklaring van de bestuurder van de bus in het voorlopig getuigenverhoor volgt dat hij zich ervan bewust was dat meerdere jongeren rondom de bus stonden, ook aan de linkerkant, waar [verzoeker] stond, en dat hij heeft verklaard dat hij slecht zicht had. Verder was het hem bekend, althans moest het hem bekend zijn dat de meeste jongeren rondom zijn bus de nodige alcohol gedronken hadden. Onder deze omstandigheden mocht van de bestuurder van de bus extra alertheid worden verwacht. Het gedrag van [verzoeker] is onder de gegeven omstandigheden ook niet zo onwaarschijnlijk dat de busbestuurder hiermee bij het bepalen van zijn verkeersgedrag naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Daarbij komt dat het oprijteken van de verkeersregelaar de bestuurder van de bus niet ontsloeg van zijn verplichting om zelfstandig te beoordelen of hij veilig kon oprijden.
opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid
5.13.
Achmea heeft ook een beroep op opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [verzoeker] gedaan. Ter onderbouwing heeft Achmea naar voren gebracht dat de onafhankelijke getuigen over het gedrag van [verzoeker] en zijn vrienden voorafgaand aan het ongeval duidelijk zijn. [verzoeker] en zijn vrienden gedroegen zich niet normaal en stonden op een plaats waar zij niet mochten komen. [verzoeker] liep aan de linkerkant van de bus. Hij had geen reden om daar te lopen en het was hem ook niet toegestaan om daar te lopen. Mensen moeten namelijk niet aan de linkerkant, maar aan de rechterkant de bus in. Bovendien stond [verzoeker] niet bij de bus die hem terug naar [woonplaats] zou brengen. Het is verder algemeen bekend dat het levensgevaarlijk is om in de dode hoek van een bus te lopen.
Objectief gezien moet [verzoeker] zich bewust geweest zijn van het aanzienlijke gevaar van een aanrijding dat hij door het lopen in de dode hoek van de bus in het leven heeft geroepen.
5.14.
[verzoeker] heeft gemotiveerd betwist dat er sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan zijn zijde. Hij betwist uitdrukkelijk dat hij met zijn vrienden in dronken toestand de bus heeft belaagd. Hij heeft alleen de bestuurder benaderd door op zijn raam te tikken om zijn aandacht te krijgen. [verzoeker] betwist dat sprake kan zijn geweest van een dode hoek. Uit de bekende feiten kan niet worden afgeleid dat [verzoeker] zich bewust geweest is van het risico dat de bus uit stilstand zou wegrijden en dat hij dit op de koop toe heeft genomen.
5.15.
Voor slagen van het verweer dat het (verkeers)gedrag van [verzoeker] aangemerkt moet worden als aan opzet grenzende roekeloosheid, is bewustheid van het gevaar bij [verzoeker] vereist. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid en de bewustheid daarvan rusten op Achmea. Achmea kan voor het bewijs van die bewustheid volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij [verzoeker] moet worden afgeleid (Vgl. HR 30 maart 2017, ECLI:NL:HR:2007:AZ7863). Achmea is naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in dat bewijs. Zoals hiervoor is overwogen staat de exacte toedracht van het ongeval niet vast. Evenmin kan als vaststaand worden aangenomen dat de groep jongeren waar [verzoeker] toebehoorde erg tekeer ging en zich heel agressief gedroeg. Dit heeft de bestuurder van de bus weliswaar verklaard bij het voorlopig getuigenverhoor, maar uit (bijvoorbeeld) de verklaring van de heer [naam 3] bij het voorlopig getuigenverhoor kan dit niet worden afgeleid, althans niet in die mate als de busbestuurder zegt. Ook het betoog van Achmea dat [verzoeker] zich in de dode hoek bevond kan reeds op grond van de verklaring van bestuurder van de bus in het voorlopig getuigenverhoor niet worden gevolgd. Uit deze verklaring blijkt immers dat hij zich van de groep jongeren rond zijn bus bewust was en dat hij bijna zeker weet dat hij door het raampje heeft gezegd dat hij niet naar [woonplaats] ging. Wel staat vast dat [verzoeker] zich aan de (verkeerde kant, namelijk de) linkerkant van en te dichtbij de bus bevond. Daarmee heeft [verzoeker] in vergaande mate onvoorzichtig gehandeld. Het is immers zeer ongebruikelijk om de bestuurder van een bus aan de linkerkant te benaderen, nu de instap voor passagiers aan de rechterkant van een bus is. Uit het gedrag van [verzoeker] kan echter niet worden afgeleid dat hij, vlak voordat hij zich naar de linkerkant van de bus begaf, zich bewust moet zijn geweest van het aanzienlijke gevaar dat de bestuurder van de bus hem zou aanrijden.
eigen schuld?
5.16.
Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van overmacht, opzet en/of aan opzet grenzende roekeloosheid dient Achmea c.s. ten minste 50% van de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval te vergoeden.
5.17.
Achmea c.s. stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden is om meer dan 50% van de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval te vergoeden. Zij meent dat [verzoeker] forse verwijten gemaakt kunnen worden en dat zijn handelen in overwegende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Het kan [verzoeker] worden verweten dat hij (1) in de dode hoek van de bus gelopen heeft en dat hij (2) ondanks meerdere waarschuwingen en ondanks dat het bekend is dat hij op een gevaarlijke plek stond, niet weg is gegaan, terwijl hij (3) geen reden had bij deze bus te staan, (4) onder invloed was van alcohol en (5) makkelijk had kunnen wachten totdat de bussen geparkeerd waren en daar eventuele vragen aan de bestuurders had kunnen stellen, aldus Achmea.
[verzoeker] betwist dat sprake is van eigen schuld.
5.18.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Zoals hiervoor al meerdere keren is overwogen staat de exacte toedracht van het ongeval niet vast. Wel staat vast dat [verzoeker] zich aan de linkerzijde van en zeer dichtbij de bus bevond. Het is algemeen bekend dat de deur voor de passagiers aan de rechterzijde van een bus zit. In zoverre had [verzoeker] niets te zoeken aan de linkerzijde van de bus. Uit de verklaring van [verzoeker] tijdens het voorlopig getuigenverhoor is af te leiden dat de bus (nog) niet op de parkeerplaats voor de bussen stond. In plaats van te wachten tot de bus op die parkeerplaats stond en dan via de deur aan de rechterzijde van de bus te vragen of hij en zijn vrienden mee konden rijden, is [verzoeker] over het terrein gaan zwerven en is hij naast een bus gaan staan, die nog moest oprijden naar de parkeerplaats. Hij kon dus weten dat die bus op enig moment in beweging zou komen. Bovendien weegt de rechtbank in het nadeel van [verzoeker] mee dat hij naar eigen zeggen circa 10 biertjes van 0,25 l heeft gedronken. Gelet op die hoeveelheid alcohol is het aannemelijk dat [verzoeker] minder alert en minder adequaat heeft gereageerd op de situatie ter plekke. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van [verzoeker] bijgedragen hebben aan het ontstaan van het ongeval en dat er dus sprake is van enige mate van eigen schuld.
5.19.
Nu de aan [verzoeker] toe te rekenen gedragingen hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, dient op grond van artikel 6:101 BW in beginsel een deel van de schade voor zijn eigen rekening te blijven. Verdeling van de schade op basis van de mate waarin de gedragingen van de busbestuurder enerzijds en de gedragingen van [verzoeker] anderzijds aan het ontstaan van het ongeval hebben bijdragen, leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de causale bijdrage van [verzoeker] op 40% moet worden gesteld. Van de busbestuurder had gegeven zijn zorgvuldigheidsplicht in de gegeven omstandigheden een meer anticiperend (rij)gedrag mogen worden verwacht. Dit geldt temeer omdat hij op een festivalterrein was, zodat hij er rekening mee moest houden dat er, ondanks de getroffen maatregelen, (dronken) bezoekers in de directe nabijheid van zijn bus zouden kunnen zijn en omdat hij vlak voor het oprijden heeft gezien dat er jongeren rond zijn bus stonden.
5.20.
Op grond van het voorgaande moet Achmea in beginsel 60% van de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval vergoeden.
billijkheidscorrectie
5.21.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat toepassing van de billijkheidscorrectie er toe moet leiden dat Achmea alsnog 100% van zijn schade als gevolg van het ongeval moet vergoeden. Hij heeft ernstig blijvend letsel, waardoor hij zijn leven lang (in ieder geval gedeeltelijk) beperkt zal blijven. Hij is voor de letselschade die door het ongeval ontstaan is niet verzekerd. De schade zal op termijn aanzienlijk zijn. Hij heeft studievertraging (gehad) en het is aannemelijk dat op de lange termijn een behoorlijk verlies aan verdienvermogen zal ontstaan. Achmea betwist dat de aard en de ernst van het letsel aanleiding geven tot toepassing van enige billijkheidscorrectie.
5.22.
Naar het oordeel van de rechtbank geven de (naar het zich laat aanzien) ernstige gevolgen van het ongeval in dit geval aanleiding tot een verdere correctie van het door Achmea te vergoeden percentage van de schade.
Hoewel er nog geen medische eindtoestand is, blijkt uit het overgelegde medische advies voldoende dat [verzoeker] naar alle verwachting blijvend beperkt zal zijn wat betreft het gebruik en de belastbaarheid van zijn rechtervoet. Een amputatie wordt niet uitgesloten. Daarnaast weegt de rechtbank de omstandigheid mee dat [verzoeker] niet verzekerd is voor andere schade dan ziektekosten. Alles afwegende leidt dit de rechtbank tot de slotsom dat uiteindelijk 25% van de schade van [verzoeker] voor zijn rekening moet blijven.
voorschot
5.23.
[verzoeker] verzoekt om betaling van een (aanvullend) voorschot van € 25.000,-. Achmea heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.24.
De rechtbank stelt voorop dat de aard van de deelgeschilprocedure met zich brengt dat de rechtbank zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud oordeelt. Dit betekent dat op basis van de stukken die nu onderdeel zijn van het dossier vastgesteld moet kunnen worden dat [verzoeker] een aanspraak heeft op schadevergoeding die het al betaalde voorschot (significant) overstijgt. Voor (nadere) bewijslevering is in een deelgeschilprocedure in beginsel geen plaats.
5.25.
Het staat vast dat [verzoeker] schade heeft geleden en lijdt door het ongeval. Het is voor de rechtbank op dit moment echter niet mogelijk te beoordelen of, rekening houdend met de vergoedingsplicht van 75%, een nader voorschot gerechtvaardigd is en, zo ja, tot welk bedrag. [verzoeker] heeft alleen een bedrag genoemd, zonder dit met onderliggende stukken te onderbouwen. Het verzoek tot betaling van een aanvullend voorschot zal dan ook worden afgewezen.
betaling buitengerechtelijke incassokosten
5.26.
[verzoeker] maakt aanspraak op betaling van € 55.480,36 aan buitengerechtelijke kosten, bestaande uit de kosten van € 32.718 voor de werkzaamheden van [bedrijf] en € 22.762,36 voor de werkzaamheden van zijn voormalig advocaat (mr. [naam 7] ). Achmea verweert zich gemotiveerd.
5.27.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot uitgangspunt dat op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b. en c. BW een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Bepalend voor toewijzing is de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. Vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn.
5.28.
Mr. [naam 7] heeft buitengerechtelijke werkzaamheden verricht. Ter onderbouwing van de kosten heeft [verzoeker] als productie 15 een overzicht en aan hem gerichte facturen (met specificaties) overgelegd. Hieruit volgt dat mr. [naam 7] 61,30 uur aan de zaak heeft besteed tegen een uurtarief van € 280,-. Daarnaast zijn nog enkele kosten en medische verschotten gedeclareerd. Vermeerderd met 21% BTW komt het totaalbedrag uit op € 22.762,36. Uit de overgelegde (voorbeeld)factuur van [bedrijf] volgt dat zij voor 106 uur en 48 minuten werkzaamheden heeft verricht. Daarnaast is sprake van (medische) verschotten.
In totaal leidt dat tot een bedrag van € 32.718,- aan gemaakte kosten door [bedrijf].
5.29.
De rechtbank acht het bedrag van de kosten waar [verzoeker] aanspraak op maakt niet redelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals ook door Achmea naar voren is gebracht, tot op dit moment hoofdzakelijk de vraag naar de toedracht van het ongeval en de vaststelling van de aansprakelijkheid aan de orde waren en dat een aanzienlijk deel van de kosten dubbel zijn, in die zin dat beide belangenbehartigers voor dezelfde activiteit hun kosten in rekening hebben gebracht. Dat [verzoeker] meerdere belangenbehartigers ingeschakeld heeft (zowel mr. [naam 7] als [bedrijf]) is zijn goed recht, maar dat rechtvaardigt niet dat al deze (dubbele) kosten voor vergoeding in aanmerking komen, temeer nu er ook geen behoorlijke toelichting bij is gegeven. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de buitengerechtelijke te kosten te matigen tot € 25.000,- . Omdat de vergoedingsplicht van Achmea op 75% is gesteld, is een correctie wegens eigen schuld aan de orde. Achmea zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van € 18.750,- (75% van € 25.000,-) aan [verzoeker] .
kosten deelgeschil(len)
5.30.
[verzoeker] heeft verzocht om de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 8.959,40 en Achmea te veroordelen tot betaling van dit bedrag. Achmea heeft zich hiertegen verweerd.
5.31.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoekschrift in deze procedure overlap heeft met het eerdere verzoekschrift van [verzoeker] . Toen is 20 uur gerekend voor het opstellen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft in haar beschikking van 5 augustus 2022 aanleiding gezien om deze uren te matigen tot 15 uur. Voor het opstellen van het tweede verzoekschrift is 17,5 uur gerekend. In totaal is 25,5 uur gerekend voor onderhavige deelgeschilprocedure. De rechtbank acht deze tijdsbesteding in beginsel niet redelijk, aangezien in het kader van het tweede verzoekschrift in feite slechts de verklaringen van de getuigen en enkele daarmee samenhangende aspecten hoefden te worden verwerkt. De rechtbank ziet desalniettemin aanleiding om in dit geval uit te gaan van 25,5 uur, omdat mr. [naam 7] noodgedwongen zijn werkzaamheden heeft moeten staken en de zaak in de loop van de procedure heeft moeten overdragen aan mr. Havekes. Mr. Havekes heeft het dossier moeten bestuderen. Dit brengt (extra) kosten met zich, die in dit geval als redelijk kunnen worden aangemerkt.
Mr. Havekes heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht om uit te gaan van 25,5 uur tegen haar uurtarief van € 260,-, vermeerderd met 21% BTW. De rechtbank beschouwt dit als redelijk. Dit betekent dat de kosten van het deelgeschil op € 8.342,30 ((25,5 x 260 x 1,21) + € 320,- griffierecht) worden begroot. Omdat de vergoedingsplicht van Achmea op 75% is gesteld, is een correctie aan de orde. De rechtbank sluit aan bij het merendeel van de rechterlijke uitspraken waarin het percentage dat voor eigen rekening van de benadeelde komt doorwerkt in de kosten ex artikel 1019aa Rv. Achmea zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van € 6.256,73 (75% van € 8.342,30) aan (de advocaat van) [verzoeker] .
5.32.
De rechtbank zal Achmea tevens veroordelen tot betaling van € 5.571,60, te weten 75% van de begrote kosten van € 7.428,80 ter zake van de eerste deelgeschillenprocedure.
5.33.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissingen. Daarbij wordt opgemerkt dat Achmea niet, zoals verzocht, aansprakelijk kan worden gehouden voor een ongeval, maar slechts als WAM-verzekeraar gehouden is om schade te vergoeden. ECLI:NL:RBOVE:2024:3954
1Randnummer 46 van het verweerschrift.