RBDHA 280623 kop-staart botsing op oprit snelweg; aansprakelijkheid achteropaanrijder komt niet vast te staan
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 280623 kop-staart botsing op oprit snelweg; aansprakelijkheid achteropaanrijder komt niet vast te staan
2De beoordeling
Wat is de kern?
2.1.
[eiser] is in zijn auto van achteren aangereden door een andere auto, bestuurd door mevrouw [naam]. Zij is WAM-verzekerd bij Unigarant. [eiser] vordert – kort samengevat- een verklaring voor recht dat Unigarant aansprakelijk is voor de schade die [eiser] door het ongeval heeft geleden en zal lijden. Deze vordering wordt afgewezen, en [eiser] moet de proceskosten betalen.
Wat is er gebeurd?
2.2.
Op 20 juni 2018 is [naam] op de oprit van snelweg A6 richting Amsterdam achterop de auto van [eiser] gebotst. [naam] is WAM-verzekerd bij Unigarant.
2.3.
[eiser] heeft de rechtbank Midden-Nederland in een deelgeschilprocedure verzocht om een oordeel over de aansprakelijkheidsvraag te geven. Bij beschikking van 28 januari 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft die rechtbank geoordeeld dat de toedracht van het incident nog niet vast stond. Daarvoor was (nadere) bewijslevering nodig. De rechtbank heeft de verzoeken van [eiser] (mede) daarom afgewezen.
2.4.
[eiser] heeft vervolgens een voorlopig getuigenverhoor aanhangig gemaakt, waarin zowel [naam] als hijzelf als getuige is gehoord.
Wat vordert [eiser]?
2.5.
[eiser] vordert, na eisvermindering, om voor recht te verklaren dat Unigarant door de gedragingen van [naam] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade en verplicht is deze schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Daarnaast vordert hij veroordeling van Unigarant in de proces- en nakosten en uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de uitspraak.
2.6.
[eiser] stelt dat [naam] onvoldoende afstand heeft gehouden toen zij achter hem reed, waardoor zij op zijn auto is gebotst. Tijdens de zitting heeft [eiser] bovendien benoemd dat [naam] te hard reed. Daarmee heeft [naam] volgens [eiser] artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (‘RVV 1990’) en artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (‘WVW’) overtreden en dus onrechtmatig gehandeld (artikel 6:162 BW). Omdat Unigarant de WAM-verzekeraar is van [naam], moet Unigarant de schade die [eiser] heeft geleden aan hem vergoeden, zo stelt [eiser].
2.7.
Unigarant betwist dat sprake is van een toerekenbare onrechtmatige gedraging. Zij voert aan dat [naam] op gepaste afstand achter [eiser] reed, maar dat hij plotseling en zonder verkeersnoodzaak heeft geremd.
Er is geen sprake van een toerekenbare verkeersfout die leidt tot aansprakelijkheid van Unigarant
Juridisch kader
2.8.
In geschil is of sprake is van een toerekenbare verkeersfout van [naam], die leidt tot aansprakelijkheid van haar WAM-verzekeraar Unigarant. Artikel 19 RVV 1990 bepaalt dat een bestuurder in staat moet zijn om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. Bovendien is het verboden om je zo te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd (artikel 5 WVW).
2.9.
De bestuurder van een auto die tegen een andere auto botst, is alleen aansprakelijk voor de schade die door de botsing is ontstaan, als hij of zij schuld heeft aan die botsing (Hoge Raad 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1071). In dit geval is het [eiser] die zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat [naam] onvoldoende afstand heeft gehouden en/of te hard reed en dat zij daardoor tegen de auto van [eiser] is gebotst. [eiser] draagt daarom de bewijslast van die stelling (artikel 150 Rv). Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat [naam] met haar auto achterop de auto van [eiser] is gebotst, geen uitzondering op deze hoofdregel van bewijslastverdeling. Er zijn in dit geval geen bijzondere redenen gesteld of gebleken die een afwijking van deze hoofdregel van bewijslastverdeling rechtvaardigen. Het enkele feit dat [naam] met haar auto op die van [eiser] is gebotst, is bovendien onvoldoende basis om [eiser] als bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat [naam] als bestuurder van de achterste auto een toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt door onvoldoende afstand te houden en/of te hard te rijden, waardoor zij tegen de auto van [eiser] is gebotst (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5463).
2.10.
Op basis van de hiervoor genoemde rechtspraak is het aan [eiser] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, onderbouwen en zo nodig bewijzen waaruit blijkt dat [naam] onvoldoende afstand heeft gehouden en/of te hard reed, en het aan haar schuld te wijten is dat er een botsing heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft daarvoor zijn eigen verklaringen, enkele video- en geluidsfragmenten en het expertiserapport van de heer [deskundige] van Expertise- en Adviesbureau [deskundige] (hierna ‘[deskundige]’) in het geding gebracht. Daarnaast betoogt hij dat de verklaringen van [naam] tegenstrijdig en in strijd met de waarheid zijn en dat daar geen waarde aan mag worden gehecht. Uit deze verklaringen, fragmenten en het rapport volgt echter niet dat [naam] een toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. De rechtbank licht dit toe.
Verklaringen van partijen
2.11.
Voor de rechtbank is relevant wat partijen hebben verklaard over het moment van de aanrijding. [naam] en [eiser] hebben daarover verschillende verklaringen afgelegd. [eiser] heeft in het voorlopig getuigenverhoor onder meer verklaard:
‘Je hebt een kruispunt naar de snelweg toe, daar heb je eerst een flauwe bocht naar links en dan een flauwe bocht naar rechts. Om in te voegen moest je een flauwe bocht naar rechts maken, daar gaat de weg in een keer naar beneden (..) Toen heb ik mijn gas los gelaten, daardoor minderde mijn auto vaart. Ik kende de situatie daar, vandaar dat ik mijn gas los liet. Ik heb best een zware auto, een Volvo, dus die minderde vaart en gaf ik weer gas.
Op het moment dat ik bijna bij de puntmarkering was zag ik in één keer iets groots in mijn binnenspiegel en was er een klap. Voor de klap had ik die auto al achter mij zien rijden en toen reed hij op een normale afstand. (..) Dat ik heb geremd, klopt niet.’
[naam] heeft in het voorlopig getuigenverhoor onder meer verklaard:
‘We reden richting de oprit en de auto [van [eiser], rechtbank] ging steeds langzamer rijden. Ik begreep dat niet goed. Ik dacht ik ga alvast anticiperen op erlangs gaan en ik keek in mijn spiegels en over mijn linkerschouder, omdat ik meteen wilde invoegen, zodra dit kon.
De afstand tussen ons werd steeds minder, omdat hij steeds langzamer ging rijden. Ik paste mijn snelheid aan. Op het moment dat ik terugkeek over mijn schouder zag ik bij die auto remlichten en toen was het boem.
(..)
Er was voor de auto voor mij geen aanleiding om langzamer te rijden of te remmen. Het was op de snelweg rustiger dan normaal.’
2.12.
De verklaring die [eiser] heeft afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor is een partijgetuigenverklaring in de zin van artikel 192 en 164 lid 2 Rv. Die verklaring kan voor de door [eiser] te bewijzen stellingen geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. In dat kader heeft [eiser] verwezen naar het rapport van [deskundige] en de tweede video die hij heeft overgelegd en die ter zitting is bekeken. Op basis van dit rapport en de video kan echter niet worden geconcludeerd dat [naam] onvoldoende afstand heeft gehouden en/of te hard reed.
Het rapport van [deskundige] ondersteunt de verklaring van [eiser] niet
2.13.
Het rapport van [deskundige] is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig sterk en betreft niet zodanig essentiële punten dat het rapport de partijgetuigenverklaring van [eiser] voldoende geloofwaardig maakt (HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688). [deskundige] heeft in zijn rapport onder meer het volgende verklaard:
‘Uit het schadebeeld van voertuig B [de auto van [eiser], rechtbank] is op te maken dat voertuig B geen vertragende acties heeft uitgevoerd. Dan wanneer voertuig B vertragende acties had uitgevoerd was de deformatie aan de achterzijde van voertuig B van een grotere omvang geweest en niet beperkt gebleven tot alleen de achterbumper.
(..)
-Overweging-
Rijdend op de toerit 6 richting de A6 is voertuig A [de auto van [naam], rechtbank] tegen de achterzijde van voertuig B aangereden.
Er zijn op de plaats van de aanrijding geen zaken aangetroffen die het rechtvaardigen dat voertuig A tegen de achterzijde van voertuig B is aangereden.
Na onderzoek kan worden geconcludeerd dat over de schuldvraag geen discussie bestaat;
"Tijdens het rijden op de toerit 6 richting de A6 is voertuig A tegen de achterzijde van voertuig B aangereden". ’
2.14.
Unigarant heeft dit rapport gemotiveerd weerlegd met een rapport van haar schade-expert. Op de vraag of aan de hand van het schadebeeld van voertuig B (de auto van [eiser]) geconcludeerd kan worden of de tegenpartij tot een vertragende actie is overgegaan antwoordt deze expert:
‘Gekeken naar de informatie, die ik op dit moment ter beschikking heb, kan mijns inziens niet geconcludeerd worden over wel of geen vertragende actie is uitgevoerd door de tegenpartij.
Enkel kan geconcludeerd worden door mij, gezien beschikbare fotorapportage en schadebeeld, dat de snelheidsverandering tussen beide partijen gering was en dat daardoor de massa impact op voertuig B niet groot is geweest.’
Volgens deze expert moet normaal gesproken direct na het incident een technisch onderzoek gedaan worden aan de aangereden auto, om objectieve uitspraken te kunnen doen over een vertragende actie van de auto die voorop rijdt. De conclusie van de expert van Unigarant dat de snelheidsverandering tussen [eiser] en [naam] gering was en de impact op de auto van [eiser] niet groot was, wordt ondersteund door de foto’s die partijen hebben overgelegd. Op deze foto’s is te zien dat de auto van [eiser] zeer weinig schade heeft.
2.15.
Daarbij komt dat [eiser] zelf tijdens de zitting heeft verklaard dat hij de snelheden op het schadeaanrijdingsformulier zelf heeft ingevuld, enkele dagen tot twee weken na het ongeval. Hij durfde niet meer te zeggen of de snelheid op de dag van het ongeval zelf aan de orde is gekomen. Hij verklaarde ook dat die snelheden puur een schatting waren. [eiser] heeft tijdens de zitting bevestigd dat [deskundige] in zijn rapport is uitgegaan van die door [eiser] later ingevulde, geschatte snelheden. Het voorgaande leidt ertoe dat het rapport van Waaijer is weerlegd met het rapport van Unigarant, zodat er niet vanuit kan worden gegaan dat de inhoud van het rapport van [deskundige] klopt en de verklaring van [eiser] dus niet door dit rapport wordt onderschreven.
De video van het moment van het ongeval ondersteunt de verklaring van [eiser] ook niet
2.16.
Ook de video van het ongeval, met bestandsnaam ‘Aanrijdingsbeeld.mp4’, ondersteunt de verklaring van [eiser] niet. Het gaat om een video van de dashcam aan de voorkant van de auto van [eiser]. De video duurt in totaal slechts vijf seconden, waarbij de aanrijding binnen de eerste seconde plaatsvindt. In die eerste seconde toont het beeld de invoegstrook van de snelweg en de twee banen van de snelweg zelf. In beeld zijn enkele auto’s op ruime afstand vóór [eiser] (op de invoegstrook en de rechterbaan van de snelweg), en een auto op de rechterbaan die [eiser] – die op dat moment op de oprit rijdt, nog naast het verdrijvingsvlak – met hogere snelheid voorbij rijdt.
2.17.
[eiser] stelt dat het feit dat de afstand tussen hem en de auto vóór hem op de invoegstrook hetzelfde blijft en die auto geen remlichten aan heeft, betekent dat [eiser] ook niet remt. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Het relevante deel van de video is zodanig kort – minder dan één seconde – dat de rechtbank hieruit geen rechtens relevante conclusies kan trekken over de snelheidsverschillen tussen [eiser] en de auto die voor hem rijdt. Ook uit de eerste video kunnen geen conclusies worden getrokken over de toedracht van het ongeval: deze video is gemaakt vóórdat partijen de oprit opreden.
Tussenconclusie: de verklaring van [eiser] levert geen bewijs in zijn voordeel op
2.18.
Uit het voorgaande volgt dat zowel het rapport van [deskundige] als het videofragment de verklaring van [eiser] niet voldoende ondersteunen. De verklaring van [eiser] in het voorlopig getuigenverhoor levert dus geen bewijs in zijn voordeel op.
De verklaringen van [naam] zijn niet ongeloofwaardig of tegenstrijdig
2.19.
Verder stelt [eiser] dat de verklaringen van [naam] ongeloofwaardig zijn. De rechtbank deelt die conclusie niet. [naam] heeft vanaf het begin verklaard dat [eiser] remde zonder reden. Op het schadeaanrijdingsformulier heeft zij verklaard ‘meneer remde zonder reden op invoegstrook snelweg tijdens invoegen’. Dat heeft zij in haar latere verklaringen herhaald. Wel benoemt [naam] in haar ene verklaring dat [eiser] gas terugnam en dat hij remde of gas terugnam, terwijl zij in andere verklaringen benoemt dat hij plotseling remde. Pas in het voorlopig getuigenverhoor benoemt zij dat ze, nadat ze over haar schouder had gekeken om te anticiperen op het invoegen op de snelweg, remlichten zag bij de auto van [eiser], voordat zij daar tegenaan botste. Dat maakt haar verklaringen niet ongeloofwaardig, maar is juist consistent. [naam] heeft immers direct na het ongeval op het schadeaanrijdingsformulier ook ingevuld dat [eiser] remde. Dat zij in verklaringen tussen die twee momenten heeft genoemd dat [eiser] mogelijk gas terugnam in plaats van remde, maakt dat niet anders.
2.20.
[eiser] stelt verder dat de verklaringen van [naam] tegenstrijdig zijn, omdat (de partner van) [naam] heeft verklaard dat zij gas gaf. [eiser] heeft het gesprek dat hij na het ongeval met [naam] en haar partner voerde opgenomen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij enkele delen van die opname als geluidsfragment overgelegd. Ook heeft hij een samenvatting van de gesprekken overgelegd . [eiser] stelt in zijn samenvatting van het derde geluidsfragment dat de partner van [naam] aangaf dat [naam] ‘bezig was met invoegen en daarom gas gaf’. Ook beschrijft [eiser]: ‘Op de snelweg mocht je 90 i.v.m. wegwerkzaamheden en die snelheid + het toeter incident maakte mevrouw erg boos en besloot:) – [naam] zegt : Ho is ff” langzaam rijden - en besloot gas te geven en op [eiser] in te rijden (kennelijk uit frustratie)’. Unigarant betwist dat dit op de geluidsfragmenten te horen is.
2.21.
De geluidsfragmenten zijn tijdens de zitting beluisterd. Daarbij erkende de advocaat van [eiser] dat hij de partner van [naam] niet hoort zeggen dat zij gas gaf. Ook [eiser] zelf bevestigde dat het gaat om zijn eigen invulling bij wat [naam] en haar partner zeiden, maar dat het niet letterlijk door hen gezegd is. Dat [naam] gas zou hebben gegeven, kan uit deze geluidsfragmenten dus niet worden afgeleid.
2.22.
Daarnaast stelt [eiser] dat [naam] zelf heeft gezegd dat zij gas heeft gegeven om in te voegen. Dat blijkt volgens hem uit de verklaring die zij heeft opgesteld als toelichting bij het schadeaanrijdingsformulier:
‘De Volvo moest ook A6 richting Amsterdam op en ik reed achter hem de oprit op. Hij gaf op de invoegstrook ineen gas terug en ik kwam dichterbij rijden, omdat ik wel gas gaf om op gepaste snelheid in te kunnen voegen op de snelweg. Het was rustig op de snelweg, dus ook geen reden om gas terug te nemen om in te kunnen voegen. Hij had ook geen auto voor zich rijden en was pas aan het begin van de invoegstrook, dus had alle ruimte om in te voegen.’
2.23.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit niet dat [naam] gas gaf op het moment van het ongeval. Zij moest immers gas geven om de oprit van de snelweg op te kunnen rijden. Vervolgens verklaart zij dat [eiser] pas aan het begin van de invoegstrook was. De rechtbank gaat er vanuit dat [naam] met ‘invoegstrook’ de oprit van de snelweg bedoelt, omdat op de hiervoor genoemde video te zien is dat [eiser] nog niet op de plek is waar hij daadwerkelijk mag invoegen. Hij reed nog naast het verdrijvingsvlak. Ook [eiser] zelf heeft in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij [naam] voor het ongeval al achter zich zag rijden, maar dat zij toen op een normale afstand achter hem reed. Vervolgens minderde hij zelf, zo verklaart hij, vaart omdat de weg naar beneden ging, hij gaf weer gas en vervolgens vond het ongeval plaats. Dat [naam] gas gaf op het moment van het ongeval, blijkt dus niet.
2.24.
[naam] heeft in het voorlopig getuigenverhoor wel benoemd dat zij met gepaste snelheid de snelweg op wilde, dat zij niet nog langzamer wilde rijden en dat ze graag iets harder rijdt dan de langzame rijstijl van [eiser] op de oprit. Dat betekent echter niet dat zij op het moment van het ongeval gas gaf. Zij verklaarde vervolgens immers dat ze heeft geleerd dat je moet meerijden met het verkeer als je de snelweg op wil, en dat het op de snelweg rustig was. Het ligt dan in de lijn der verwachting dat een bestuurder snelheid maakt als hij op de oprit van de snelweg rijdt. Nergens blijkt uit dat [naam] op het moment van het ongeval daadwerkelijk gas gaf. Integendeel, zij heeft in het deelgeschil verklaard dat zij op het moment van de botsing nog geen extra gas gaf. Ook in het voorlopig getuigenverhoor heeft zij benoemd dat zij haar snelheid aanpaste omdat [eiser] steeds langzamer ging rijden. Daarnaast is zij naar het oordeel van de rechtbank consistent in haar verklaring dat [eiser] remde op het moment van het ongeval (zie 2.19). Dat [naam] gas gaf op het moment van het ongeval komt dus niet vast te staan.
Conclusie
2.25.
Bij deze stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat [naam] een toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt waarvoor Unigarant aansprakelijk is, terwijl de bewijslast daarvan wel op [eiser] rust. De gevorderde verklaring voor recht zal dus worden afgewezen. [eiser] wordt niet in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen nader te bewijzen, omdat hij in zijn dagvaarding alleen een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan. Wel heeft [eiser] tijdens de zitting een specifiek aanbod gedaan om te bewijzen dat op de oprit van de snelweg een snelheidsbeperking gold tot 90 kilometer per uur, maar zelfs als hij daarin zou slagen leidt dat niet tot een andere conclusie. De snelheid van [eiser] en [naam] op het moment van het ongeval is immers niet bekend – [eiser] heeft zelf verklaard dat de door hem later ingevulde snelheden puur een schatting waren – en bovendien heeft [eiser] bij de snelheid van [naam] ingevuld ‘90-120’ kilometer per uur. [eiser] stelt dus niet ondubbelzinnig dat [naam] te hard reed: mogelijk reed zij 90 kilometer per uur, wat volgens [eiser] de maximumsnelheid op dat moment was. Dit nadere bewijsaanbod zal daarom als niet relevant worden gepasseerd.
2.26.
Alleen ten overvloede merkt de rechtbank op dat een langer videofragment van de dashcam, bijvoorbeeld een fragment vanaf het begin van de oprit tot het moment van het ongeval, en een videofragment van een dashcam aan de achterzijde van de auto de stellingen van [eiser] mogelijk hadden kunnen ondersteunen. [eiser] heeft kort na het ongeval tegen [naam] gezegd dat hij voor en achter dashcams had, die alles hadden opgenomen. Hij heeft echter maar een kort fragment van het moment van het ongeval overgelegd, enkel van de dashcam aan de voorkant van de auto. Over het ontbreken van de overige beelden heeft [eiser] tegenstrijdig verklaard. In het deelgeschil stelde hij dat de dashcam aan de achterkant kapot is gegaan bij de aanrijding, maar dat het bewuste moment op beeld staat. In het voorlopig getuigenverhoor stelde hij dat hij de dashcam heeft aangesloten op zijn computer, maar dat hij een melding file-error kreeg en alleen deze beelden aanwezig waren. Bovendien zou de dashcam achter niet zijn aangesloten. Tijdens de zitting heeft [eiser] (nogmaals) verklaard dat er niet meer beelden zijn dan de videofragmenten die hij heeft overgelegd. Wat hier ook van zij, [eiser] heeft niet voldoende dashcambeelden overgelegd van het moment dat hij en [naam] de oprit van de snelweg opreden tot het moment van het ongeval om zijn stellingen met die beelden te kunnen onderbouwen.
[eiser] moet de proceskosten betalen
2.27.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van Unigarant begroot op:
- -
griffierecht € 676,00
- -
salaris advocaat € 1.794,00 (3 punten x tarief € 598,00)
Totaal € 2.470,00
2.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de in de beslissing genoemde manier.
2.29.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853, rechtsoverweging 2.3) leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten, omdat een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert. ECLI:NL:RBDHA:2023:9087