RBROT 051125 bedrijfsongeval; provisionele vordering; nu teveel onduidelijkheden voor aanvullend voorschot; rb houdt beslissing aan;
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 051125 bedrijfsongeval; provisionele vordering; nu teveel onduidelijkheden voor aanvullend voorschot; rb houdt beslissing aan;
- (arbeidsrechtelijke) omkeringsregel strekt zich niet zonder meer uit over omvang van schade
- betwisten van causaal verband tussen ongeval en psychische klachten geen onrechtmatige schadeafwikkeling en secundaire victimisatie
in vervolg op:
RBROT 300725 bedrijfsongeval; tussenvonnis in incident; provisionele vordering smartengeld gebaseerd op directe actie; eiser wordt in gelegenheid gesteld om ook verzekerde in geding te roepen
3De feiten, voor zover van belang voor de verdere beoordeling in het incident
3.1.
In de nacht van 9 op 10 februari 2012 is [persoon A] een bedrijfsongeval overkomen
(verder: het bedrijfsongeval). Daarbij viel [persoon A] achterover van een plateau van 1,5 hoog en liep hij (in ieder geval) letsel aan zijn linkerhand op.
3.2.
Ten tijde van het bedrijfsongeval was [persoon A] als schoonmaker/objectleider in dienst van ISS. Hij werkte vanaf het jaar 2000 voor ISS.
3.3.
AlG is de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar van ISS en heeft de aansprakelijkheid van ISS voor het ontstaan van het bedrijfsongeval erkend.
3.4.
Op 22 maart 2012 meldde [persoon A] aan zijn huisarts dat hij bij het bedrijfsongeval op zijn rug is gevallen en last van rugklachten houdt.
3.5.
In april 2012 heeft [persoon A] zijn werkzaamheden gedeeltelijk op arbeids-therapeutische basis hervat. Op 11 juni 2012 heeft hij werk weer volledig hervat.
3.6.
In augustus 2012 heeft [persoon A] zich opnieuw ziekgemeld vanwege psychische klachten. Hierna werd bij hem een post traumatische stressstoornis vastgesteld en daarvoor is hij succesvol behandeld met EMDR therapie.
3.7.
Op 8 april 2013 ontstond een geschil tussen [persoon A] en ISS over de mogelijkheden van [persoon A] om zijn werk (gedeeltelijk) te hervatten, waarbij ISS de betaling van het loon van [persoon A] opschortte. [persoon A] vroeg daarop een deskundigenoordeel van het UWV aan. Het UWV concludeerde op 10 juni 2013 dat [persoon A] nog niet volledig geschikt was te achten voor het aangepast werk. De loonbetalingen zijn daarop hervat.
3.8.
In 2017 heeft psychiater dr. [persoon B] van Psyon op gezamenlijk verzoek van partijen een expertise verricht. In zijn rapport van 12 juli 2017 staat, samengevat en voor zover hier van belang:
- -
als diagnose: een ongespecificeerd depressieve-stemmingsstoornis, gekenmerkt door ernstig regressief gedrag, vermijding, angst en somatisatie klachten;
- -
de stoornis heeft een chronisch beloop gekregen en de huidige situatie is een impasse is, waar [persoon A] niet zomaar uit kan komen,
- -
er is sprake van een stabiele toestand en belangrijke veranderingen zijn niet te verwachten op de korte of middellange termijn;
- -
dr. [persoon B] acht [persoon A] met name beperkt op de sociale items van de FML, te weten omgaan met conflicten, uiten van eigen gevoelens en omgaan met emoties van anderen,
- -
dr. [persoon B] vindt de geclaimde beperkingen op de items persoonlijk functioneren (vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, en ook vervoer en samenwerken) niet voldoende te objectiveren en acht deze ervaren beperkingen eerder een uiting van de zwakke coping dan een uiting van het ziektebeeld;
- -
het percentage van de blijvende invaliditeit is 20%;
- -
de klachten zijn vooral ontstaan in reactie op de verstoorde werkverhouding en het doorwerken terwijl [persoon A] (nog) klachten had. Met andere woorden, ze zijn ontstaan in reactie op een algemene stressor;
- -
ook een andere stressor (bijv. een ander conflict) aanleiding had kunnen zijn voor het huidige klachtenbeeld;
- -
niet goed duidelijk is geworden, wat nu verklaart dat [persoon A] zo’n fors en onveranderlijk beeld ontwikkelt naar aanleiding van een algemene (niet-traumatische) stressor.
3.9.
[persoon A] ontving vanaf 19 augustus 2014 een WIA-uitkering. Deze werd per 22 september 2016 beëindigd omdat [persoon A] voor minder dan 30,71% arbeidsongeschikt werd bevonden. [persoon A] heeft tevergeefs bezwaar, beroep en hoger beroep tegen dat besluit ingesteld.
3.10.
Op 26 februari 2021 is bij [persoon A] niet aangeboren hersenletsel vastgesteld.
3.11.
In maart 2022 heeft het UWV, na een herbeoordeling, met terugwerkende kracht per 22 september 2016 een IVA-uitkering aan [persoon A] toegekend. Deze herbeoordeling is mede gebaseerd op het niet aangeboren hersenletsel van [persoon A] .
4De verdere beoordeling in het incident
[persoon A] is ontvankelijk in zijn vordering
4.1.
In het tussenvonnis is [persoon A] de gelegenheid geboden om ISS overeenkomstig artikel 118 Rv in het geding te roepen. [persoon A] heeft die gelegenheid benut. ISS is daarop in rechte verschenen en heeft zich aangesloten bij de verweren en stellingen van AIG.
4.2.
Dit betekent dat [persoon A] tijdig ISS in het geding heeft geroepen en dat de stelling van AIG dat [persoon A] dat heeft nagelaten ongegrond is. De rechtbank verwerpt dan ook het op die stelling gebaseerde verweer van AIG dat [persoon A] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen is en gaat over tot een inhoudelijke beoordeling van de gevorderde voorlopige voorziening.
Aan de minimumvereisten voor een voorlopige voorziening wordt voldaan
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de gevorderde voorziening samenhangt met de hoofdvorderingen en zijn gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Dit staat tussen partijen ook niet ter discussie.
4.4.
Daarnaast is vereist dat de partij die de voorlopige voorziening vordert daarbij belang moet hebben in die zin dat niet van hem kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht. De rechtbank verwerpt de stelling van AIG dat [persoon A] onvoldoende (spoedeisend) belang daarbij heeft en licht dit toe als volgt.
4.5.
Een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is letsel oploopt, heeft recht op en belang bij adequate bevoorschotting op de schade die hij door dat letsel lijdt. Hij dient namelijk – in ieder geval in financiële zin – zo spoedig mogelijk terug te worden gebracht in de positie van voor die gebeurtenis.
4.6.
AIG stelt dat zij (in totaal) € 28.000 aan voorschotten aan [persoon A] heeft betaald. Omdat [persoon A] zich daarover niet heeft uitgelaten, gaat de rechtbank vooralsnog uit van dit bedrag.
4.7.
Indien [persoon A] , zoals hij stelt, recht heeft op een voorschot van € 100.000 in aanvulling op de betaalde voorschotten, is daarmee gegeven dat er geen sprake is van adequate bevoorschotting op zijn letselschade en dat hij voldoende (spoedeisend) belang bij dat aanvullend voorschot heeft. Hetzelfde geldt indien [persoon A] recht heeft op een lager aanvullend voorschot dat nog altijd significant hoger is dan het betaalde bedrag van € 28.000. Daarvoor is geen nadere onderbouwing van [persoon A] nodig. De stelling van AIG dat [persoon A] een IVA-uitkering ontvangt, maakt dat niet anders.
Het toetsingskader voor toewijzing van een voorschot
4.8.
Beoordeeld moet worden of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde voorziening rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot voldoende vaststaat of op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de vordering van [persoon A] slechts toewijsbaar is als op basis van de beschikbare informatie kan worden vastgesteld dat hij aanspraak heeft op een schadevergoeding die de voorschotten die AIG al heeft betaald significant overstijgt.
4.9.
Om tot de conclusie te komen dat [persoon A] aanspraak heeft op een schadevergoeding die het bedrag van € 28.000 significant overstijgt, moet aan twee voorwaarden worden voldaan. De eerste voorwaarde is dat komt vast te staan [persoon A] de door hem gestelde klachten en beperkingen heeft en dat een conditio sine qua non-verband (oorzakelijk verband) tussen het bedrijfsongeval en de gestelde klachten en beperkingen in voldoende mate komt vast staan. De tweede voorwaarde is dat de omvang van de schade voldoende inzichtelijk moet zijn.
De standpunten van partijen
4.10.
[persoon A] baseert het gevorderde voorschot op smartengeld voor ernstig geestelijk letsel en voor secundaire victimisatie. Hij stelt dat de door dr. [persoon B] vastgestelde depressieve-stemmingsstoornis het gevolg is van het bedrijfsongeval en teveel druk die vanuit ISS tijdens zijn re-integratie op hem is uitgeoefend. Ook stelt [persoon A] dat het niet aangeboren hersenletsel het gevolg is van het bedrijfsongeval en mede van invloed was op de problemen die tijdens zijn re-integratie ontstonden. Daarnaast stelt [persoon A] dat er door gedraai en gedraal van AIG sprake is van secundaire victimisatie.
4.11.
AIG vindt dat zij door betaling van € 28.000 volledig aan haar betalingsverplichtingen richting [persoon A] heeft voldaan. Als gevolg van het bedrijfsongeval had [persoon A] slechts tijdelijke klachten aan zijn linkerhand en PTSS en van die klachten is hij volledig genezen. Een verband tussen dat ongeval en het niet aangeboren hersenletsel is niet aannemelijk, omdat het hersenletsel pas na ruim 9 jaar na het bedrijfsongeval is vastgesteld en er nooit eerder over een hoofdtrauma na het bedrijfsongeval is gesproken. ISS is ook niet verantwoordelijk voor de psychische klachten die [persoon A] in het re-integratieproces heeft ontwikkeld. Zij heeft niet haar re-integratieplicht geschonden en geen onnodige druk op [persoon A] uitgeoefend. Bovendien volgt uit het rapport van dr. [persoon B] dat [persoon A] naar alle waarschijnlijkheid eenzelfde klachtenbeeld ontwikkeld zou hebben indien het ongeval en dus het re-integratieproces hem niet was overkomen. Als AIG toch aansprakelijk is voor de psychische klachten van [persoon A] moet bij de begroting van de schade rekening worden gehouden met een sterk verminderde looptijd.
In dit stadium van de procedure is geen plaats voor toekenning van een aanvullend voorschot
4.12.
De rechtbank oordeelt dat in dit stadium van de procedure geen aanvullend voorschot kan worden toegekend omdat er nog teveel onduidelijkheden zijn. Zij licht dit toe als volgt.
4.13.
Bij de beantwoording van de vraag of er een oorzakelijk (causaal) verband bestaat tussen de klachten van [persoon A] en het bedrijfsongeval geldt als uitgangspunt dat de stelplicht en – in voorkomend geval – de bewijslast van dat verband (en, uiteindelijk, de schade) in beginsel op [persoon A] rust. Daarbij mogen aan het te leveren bewijs geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg hoeft te staan aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Tot op zekere hoogte komt het namelijk voor risico van de aansprakelijke partij dat het slachtoffer van een ongeval daardoor ook klachten kan ondervinden die zich slechts in beperkte mate lenen voor objectivering. Het gaat namelijk niet om medische maar om juridische causaliteit. Het causaal verband in juridische zin bepalen gebeurt in twee stappen. Eerst wordt met behulp van het condicio sine qua non-vereiste nagegaan of de aansprakelijkheidsgrond de noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade. Met andere woorden, of zonder de gebeurtenis waarvoor de ander aansprakelijk is (in dit geval het bedrijfsongeval) de schade zich niet zou hebben voorgedaan. Vervolgens wordt nagegaan of de gevolgen nog aan de aansprakelijke persoon als een gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis kunnen worden toegerekend.
4.14.
In dit stadium van de procedure kan de rechtbank niet vaststellen dat er een (juridisch) causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en het niet aangeboren hersenletsel van [persoon A] . AIG heeft dat onder verwijzing naar een door haar ingewonnen medisch advies met goede argumenten tegengesproken en [persoon A] heeft zijn stellingen op dat punt onvoldoende onderbouwd. Hij heeft slechts verwezen naar het medisch onderzoeksverslag voor een herbeoordeling van de WIA van 22 maart 2022 en dat is niet voldoende. Het UWV hanteert namelijk bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een ander toetsingskader dan moet worden gehanteerd bij de vaststelling van een oorzakelijk verband tussen de klachten van [persoon A] en het bedrijfsongeval. Een expertise van een onafhankelijk (niet bij de behandeling van [persoon A] betrokken) medicus, die gespecialiseerd is op het terrein van niet aangeboren hersenletsels (een neuroloog), over het causaal verband tussen het niet aangeboren hersenletsel van [persoon A] en het bedrijfsongeval, ontbreekt en wordt gemist.
4.15.
Het beroep van [persoon A] op de omkeringsregel kan hem in verband met het niet aangeboren hersenletsel niet baten. Dit is een regel voor het geval dat een gedraging heeft plaatsgevonden die in strijd is met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, terwijl degene die zich op schending van deze norm beroept aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval dat specifieke gevaar zich heeft verwezenlijkt. Indien aan deze vereisten is voldaan, wordt het bestaan van condicio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige daad of wanprestatie en de schade als vermoeden aangenomen, tenzij de aansprakelijk gestelde partij tegenbewijs levert. Voor dat tegenbewijs is dan voldoende dat de aansprakelijk gestelde partij aannemelijk maakt dat de schade ook zonder de aan haar verweten normschending zou zijn ontstaan. [persoon A] beroept zich op normen die strekken tot het voorkomen van bedrijfsongevallen, maar niet ter discussie staat dat het bedrijfsongeval zich heeft voorgedaan en dat ISS daarvoor aansprakelijk is. Het hier bedoelde vermoeden strekt zich niet zonder meer uit tot de omvang van de schade die in beginsel door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt.
4.16.
Op basis van de nu beschikbare informatie en de thans gewisselde processtukken, is duidelijk dat er een juridisch causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en de psychische klachten van [persoon A] , die dr. [persoon B] in zijn rapport heeft beschreven. Uit dat rapport blijkt namelijk dat die klachten het gevolg zijn van de problemen die bij zijn re-integratie ontstonden. Dat re-integratieproces vond plaats na de tweede ziekmelding van [persoon A] in augustus 2012. Niet ter discussie staat dat [persoon A] toen kampte met PTSS klachten en AIG erkent dat die klachten het gevolg waren van het bedrijfsongeval. Hiermee is gegeven dat zonder het bedrijfsongeval de re-integratie-problemen en de door dr. [persoon B] beschreven psychische klachten zich niet hadden voorgedaan. Daarmee is voldaan aan het condicio sine qua non-vereiste.
4.17.
De door dr. [persoon B] beschreven psychische klachten van [persoon A] kunnen ook aan ISS als gevolg van het bedrijfsongeval worden toegerekend. Het staat namelijk vast dat ISS enkele maanden onder inhouding van het loon, [persoon A] tot het verrichten van (aangepast) werk heeft proberen te bewegen, terwijl [persoon A] op dat moment daartoe niet in staat was. Dat ISS daarbij is afgegaan op de adviezen van haar bedrijfsarts, komt in de verhouding tussen ISS en [persoon A] voor rekening van ISS. Niet gesteld is dat het ontstaan van de re-integratieproblemen (gedeeltelijk) aan [persoon A] is te wijten. De psychische klachten van [persoon A] die het gevolg zijn van de re-integratieproblemen staan daarom in zodanig verband met het bedrijfsongeval dat zij, mede gezien de werkgeversaansprakelijkheid van ISS, in redelijkheid als gevolg van het bedrijfsongeval aan ISS dienen te worden toegerekend.
4.18.
De zienswijze van dr. [persoon B] dat ook een andere stressor (bijv. een ander conflict) aanleiding had kunnen zijn voor het beschreven klachtenbeeld, doet niet af aan dat causaal verband tussen de psychische klachten van [persoon A] en het bedrijfsongeval. Het is alleen relevant voor het begroten van de schade die [persoon A] door die klachten lijdt, met name voor de te hanteren looptijd van de schade.
4.19.
De schade die [persoon A] door het bedrijfsongeval lijdt, is in dit stadium van de procedure onvoldoende inzichtelijk om een aanvullend voorschot te kunnen toewijzen. Voor de begroting van die schade zijn namelijk de beperkingen van belang die hij ondervindt van de lichamelijke en geestelijke klachten die hij door het ongeval heeft. Dit geldt ook voor de immateriële schade die het gevolg is van de in het rapport van dr. [persoon B] beschreven psychische klachten en het smartengeld daarvoor. De beperkingen die uit die psychische klachten voortvloeien, zijn op dit moment onvoldoende duidelijk. Hetzelfde geldt voor de looptijd van de schade en de vraag of, en in hoeverre, de beperkingen moeten meewegen die het gevolg zijn van het niet aangeboren hersenletsel van [persoon A] . Tot slot is onduidelijk in hoeverre de voorschotten die AIG heeft betaald, bestemd zijn voor het smartengeld en wanneer die zijn betaald.
4.20.
Onder secundaire victimisatie wordt verstaan onrechtmatige schadeafwikkeling, die zelf weer tot schade leidt. Daarvan is in dit geval sprake als het leed of de schade van [persoon A] dat is veroorzaakt door het bedrijfsongeval, wordt verergerd door het voortduren van de schadeafwikkeling en door het handelen of nalaten dat ter zake aan AIG kan worden toegerekend.
4.21.
In dit stadium van de procedure kan de rechtbank niet vaststellen dat [persoon A] op grond van secundaire victimisatie een significant bedrag aan smartengeld toekomt. [persoon A] heeft zijn stelling dat AIG heeft gedraaid en gedraald niet onderbouwd met feiten waaruit dat volgt. AIG betwistte ten onrechte (zie hiervoor onder 4.16 tot en met 4.18) het causaal verband tussen het bedrijfsongeval en de psychische klachten van [persoon A] die voortvloeien uit de re-integratieproblemen. Maar dat alleen is geen zodanig handelen van AIG dat gesproken kan worden van onrechtmatige schadeafwikkeling en van secundaire victimisatie die aanleiding vormt voor toekenning van een significant bedrag aan smartengeld. Bijkomende feiten die dat wel kunnen meebrengen heeft [persoon A] niet gesteld.
4.22.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank in dit stadium van de procedure geen aanvullend voorschot kan toekennen.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden
4.23.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en licht dat toe als volgt.
4.24.
Artikel 209 Rv bepaalt dat op een incidentele vordering, indien de zaak dat meebrengt, eerst en vooraf wordt beslist. Of voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn moet worden beoordeeld aan de hand van de aard en de inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering.
4.25.
Alhoewel in dit stadium van de procedure geen aanvullend voorschot als voorlopige voorziening kan worden toegekend, bestaat er een redelijke kans is dat dit in de loop van de procedure wel mogelijk zal zijn. Vanaf het bedrijfsongeval is er namelijk een duidelijke knik in het functioneren van [persoon A] en de nog bestaande onduidelijkheden kunnen in de loop van de procedure worden opgehelderd, zo nodig met behulp van nader onderzoek. Het belang van [persoon A] en het belang van een doelmatige procesvoering brengt onder deze omstandigheden mee dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Als in de loop van de procedure blijkt dat [persoon A] een (significant) aanvullend voorschot toekomt kan dat dan namelijk bij tussenvonnis worden toegewezen zonder dat [persoon A] opnieuw een voorlopige voorziening hoeft te vorderen.
Vervolg van de procedure
4.26. In het incident hebben AIG en ISS al een conclusie van antwoord ingediend. De hoofdzaak komt ook voor conclusie van antwoord te staan. In beginsel zal daarna een mondelinge behandeling worden bepaald bij welke gelegenheid het geschil in volle omvang – dus inclusief de incidentele vordering ex artikel 223 Rv – aan de orde zal komen. Rechtbank Rotterdam 5 november 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:12825