GHARL 020124 ongeval tussen overstekende voetganger en taxibus op 80 km/u weg; ook in hoger beroep geen hogere vergoedingsplicht dan 50%; ook niet voor kosten deelgeschil
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 020124 ongeval tussen overstekende voetganger en taxibus op 80 km/u weg; ook in hoger beroep geen hogere vergoedingsplicht dan 50%; ook niet voor kosten deelgeschil
in vervolg op:
RBGEL 230322 Verkeersongeval tussen overstekende voetganger en automobilist,; geen hogere vergoedingsplicht dan 50%
- verzocht 46,8 uur x € 255,00 + 21% = € 11.922,83, toegewezen 25 uur x € 255,00 + 21% = € 7713,75 x 50% vanwege ES
locatie ongeval goo.gl/maps
2De kern van de zaak
2.1.
Op 14 juli 2021 is [appellant] , terwijl hij als voetganger een provinciale weg overstak, aangereden door een taxibus van PMW. PMW en haar WAM-verzekeraar Amlin hebben op grond van artikel 185 WVW erkend voor 50% aansprakelijk te zijn. [appellant] stelt zich op het standpunt dat PMW en Amlin voor 100%, althans voor meer dan 50% aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] als gevolg van het ongeval heeft geleden en zal lijden.
2.2.
De rechtbank heeft in een beschikking van 23 maart 2022 in de door [appellant] gestarte deelgeschilprocedure voor recht verklaard dat PMW en MS Amlin voor 50% hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het ongeval. In een vonnis van 8 juni 2022 heeft de rechtbank bepaald dat van deze beschikking hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.
3. De beoordeling door het hof
3.1.
Inzet van het hoger beroep is dat het hof oordeelt dat PMW en Amlin voor 100% althans voor meer dan 50% aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] als gevolg van het ongeval heeft geleden en zal lijden. Het hof denkt er hetzelfde over als de rechtbank. Het hoger beroep treft geen doel. Het hof zal hierna uitleggen waarom het zo oordeelt en de bezwaren die [appellant] in hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking heeft aangevoerd bespreken.
de toedracht
3.2. In hoger beroep staat het volgende vast.
Op 14 juli 2021 is [appellant] als voetganger de Van Heemstraweg bij Dreumel overgestoken. Dit is een provinciale weg met ter plaatse een maximum toegestane snelheid van 80 km/u. De weg bestaat uit twee rijstroken. Op de plaats waar [appellant] is overgestoken is een oversteekplaats voor fietsers. In het midden tussen de twee rijstroken, is een van de autoweg gescheiden weggedeelte waar overstekende fietsers kunnen wachten tot het voorbijkomend verkeer gepasseerd is zodat ook de tweede rijstrook kan worden overgestoken (hierna: het middengedeelte). De Van Heemstraweg is een voorrangsweg. Dit wordt met borden langs de weg aangegeven. Voor de overstekende fietsers is dit met haaientanden op het wegdek aan het begin en op het middengedeelte van de oversteekplaats aangegeven. Weggebruikers worden met een bord in de berm gewaarschuwd voor de fietsoversteekplaats.
3.3.
[appellant] heeft de eerste rijbaan overgestoken. Hij kreeg daarbij voorrang van een automobilist ( [naam1] ). Een door [naam2] bestuurde taxibus van PMW reed op dat moment op de tweede rijbaan richting de oversteekplaats. [naam2] heeft onbestreden verklaard dat hij zag dat [naam1] [appellant] nog net kon ontwijken. [naam2] reed op dat moment 80 km/u. Hij heeft de taxibus vervolgens van de cruise control gehaald, het gas losgelaten en zijn voet bij de rem gehouden. [appellant] bleef op het middengedeelte staan. [appellant] en [naam2] hebben oogcontact gehad althans hebben elkaar aangekeken. [appellant] stak vervolgens - al dan niet rennend - de tweede rijbaan over. [naam2] was toen [appellant] de tweede rijbaan op liep zo’n 20 meter van de oversteekplaats verwijderd. [naam2] heeft geremd maar kon [appellant] niet meer ontwijken. [appellant] heeft als gevolg van het ongeval (deels blijvend) ernstig lichamelijk en geestelijk letsel opgelopen en heeft de zorg van anderen nodig.
het wettelijk kader
3.4. Op grond van artikel 185 WVW is een motorrijtuig dat op de weg rijdt en dat betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan een niet door dat motorrijtuig vervoerd persoon, verplicht om de schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. Indien de gemotoriseerde verkeersdeelnemer zich niet op overmacht kan beroepen, maar er wel sprake is van een fout van de voetganger of fietser van 14 jaar en ouder, niet zijnde opzet of daaraan grenzende roekeloosheid, geldt op grond van de in jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel dat bij de verdeling van de schade de billijkheid eist dat ten minste 50% van de schade ten laste van de eigenaar van het motorrijtuig wordt gebracht. Voor de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de – foutieve – gedragingen van de voetganger of fietser tot de schade hebben bijgedragen. In artikel 6:101 BW is bepaald dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Daarbij kan een andere verdeling plaatsvinden, of kan de vergoedingsplicht geheel vervallen of in stand blijven indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden eist.
artikel 6:101 BW
3.5. Ook in hoger beroep is overmacht van [naam2] en opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [appellant] niet aan de orde. PMW en Amlin zijn in ieder geval voor 50% aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. De centrale vraag is of het beroep van PMW en Amlin op eigen schuld van [appellant] slaagt en, zo ja, welk deel van de schade dan voor rekening van [appellant] zelf dient te blijven.
fout [appellant]
3.6. Op grond van de hiervoor beschreven vaststaande toedracht, stelt het hof vast dat [appellant] is overgestoken op een weg waar hij geen voorrang had terwijl hij zag dat [naam2] met hoge snelheid - 80 km/u - de oversteekplaats naderde. [appellant] heeft daarmee in strijd met de verkeerwetgeving gehandeld. [appellant] heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat de schade het gevolg is van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend. [appellant] heeft aangevoerd dat hij uit het oogcontact met [naam2] mocht afleiden dat [naam2] hem voorrang zou verlenen zodat van een fout van [appellant] geen sprake is. Dat verweer gaat niet op. Vaststaat dat de afstand tussen [appellant] en [naam2] ten tijde van het oogcontact ongeveer twintig meter was. Op die afstand is het, zo is ter zitting ook vastgesteld, niet eenvoudig om oogcontact te hebben. [appellant] heeft ook niet uitgelegd in welke zin hij uit dat oogcontact heeft mogen afleiden dat [naam2] zou stoppen. Tijdens de zitting is aan de zijde van [appellant] nader toegelicht dat uit het feit dat [appellant] voorrang had gekregen van [naam1] , [naam2] daarop het gas losliet en daarmee enige vaart minderde en [appellant] uit het oogcontact in ieder geval mocht afleiden dat [naam2] hem had gezien, [appellant] de conclusie mocht trekken dat [naam2] hem voorrang zou verlenen. Ook daarin gaat het hof niet mee. Vaststaat dat [naam2] weliswaar het gas had losgelaten maar nog steeds met een relatief hoge (toegestane) snelheid de oversteekplaats naderde. [appellant] heeft niet toegelicht dat op het moment dat hij de tweede rijbaan overstak en [naam2] de oversteekplaats op zo’n 20 meter genaderd was, het voor [naam2] gelet op de gereden snelheid nog mogelijk was de taxibus tijdig tot stilstand te brengen. [appellant] heeft niet uitgelegd waarom hij er desondanks van mocht uitgaan dat [naam2] hem (tijdig) voorrang zou verlenen. [appellant] heeft een groot risico genomen doordat hij, terwijl [naam2] op een afstand van ongeveer 20 meter was en met een relatief hoge snelheid reed, de tweede rijbaan heeft overgestoken. Dat risico heeft zich spijtig genoeg verwezenlijkt met alle ernstige gevolgen van dien. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] niet alleen een verkeersfout heeft gemaakt maar ook gevaarlijk en verwijtbaar heeft gehandeld.
fout [naam2]
3.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam2] kan worden verweten dat hij, toen hij zag dat [appellant] de eerste rijstrook overstak en op het middengedeelte van de oversteekplaats stond, niet nog meer geanticipeerd heeft op het risico dat [appellant] - om welke reden dan ook - een verkeersfout zou maken en toch zou oversteken en dat hij om die reden niet (meer of eerder) zijn snelheid heeft verminderd. Dit oordeel neemt het hof over. Daaraan voegt het hof nog toe dat uit de verklaring van [naam2] volgt dat [naam2] zag dat [naam1] [appellant] maar net kon ontwijken. [naam2] had er, gelet daarop, nog meer op bedacht moeten zijn dat [appellant] de voorrangsregels mogelijk niet in acht zou nemen. [appellant] voert in hoger beroep aan dat [naam2] ook kan worden verweten dat hij niet eerder heeft afgeremd, namelijk op het moment dat hij [appellant] de eerste rijstrook zag oversteken. Tijdens de zitting is daaraan toegevoegd dat [naam2] [appellant] voorrang had moeten verlenen, net als [naam1] had gedaan. Daarin volgt het hof hem niet. [naam2] reed op een (provinciale) voorrangsweg met een toegestane snelheid van 80 km/u. Het enkele feit dat [appellant] deze weg wilde oversteken en daarbij voorrang kreeg bij het oversteken van de eerste rijstrook is op zichzelf onvoldoende reden om van [naam2] te verwachten dat hij op dat moment volledig afremde en voorrang verleende aan [appellant] .
verdeling causaliteit
3.8. De rechtbank heeft geoordeeld dat de fouten [appellant] en [naam2] (hooguit) in gelijke mate aan de schade hebben bijgedragen en dat de vergoedingsplicht van [naam2] op die basis niet meer dan de helft van de schade zou bedragen. De hiertegen gerichte grief van [appellant] borduurt voort op het hiervoor verworpen standpunt van [appellant] dat hij geen fout heeft gemaakt. Het hof sluit zich, tegen de achtergrond van de hiervoor gegeven beoordeling van de fouten aan weerszijden, aan bij het oordeel van de rechtbank op dit punt en neemt dit over.
billijkheidscorrectie
3.9. In het kader van de billijkheidscorrectie heeft de rechtbank overwogen dat de ernst van de fout van [appellant] zoveel groter is dan die van [naam2] dat op basis daarvan een vergoedingsplicht van niet meer dan 20% geldt. Wanneer de andere omstandigheden zoals de ernstige lichamelijke gevolgen van het ongeval voor [appellant] en de dekking door de verzekeraar van PMW daarbij worden betrokken wordt de vergoedingsplicht niet hoger dan 50%, aldus het oordeel van de rechtbank.
3.10.
Net als de rechtbank acht het hof de ernst van de fout van [appellant] vele malen hoger dan die van [naam2] . Het hof verwijst wat betreft de ernst van de fout van [appellant] naar hetgeen hiervoor is overwogen (3.6.) en naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt (4.17. deelgeschilbeschikking) waarbij het hof zich aansluit.
[naam2] had zoals gezegd nog meer moeten anticiperen dan hij heeft gedaan door het gas los te laten, de taxibus van de cruise control te halen en zijn voet bij de rem te zetten. Het hof weegt anders dan de rechtbank, ook mee dat [naam2] heeft gezien dat [naam1] [appellant] maar net kon ontwijken. Hij had er daarom meer op bedacht moeten zijn dat [appellant] opnieuw de verkeersregels zou kunnen schenden. Het hof stelt de vergoedingsplicht van PMW en Amlin op grond van de ernst van de fouten daarom op een iets hoger percentage, namelijk op 33 1/3 %.
Het maakt de uitkomst echter niet anders. [appellant] heeft aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is, ernstige lichamelijk en geestelijke klachten en beperkingen ondervindt als gevolg van het ongeval en voor zijn dagelijkse zorg afhankelijk is van zijn familie. Rekening houdend met deze ernstige gevolgen en het gegeven dat PMW verzekerd is, komt het hof net als de rechtbank niet op een hogere vergoedingsplicht dan de erkende 50%.
3.11.
Feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken zodat het hof voorbij gaat aan het bewijsaanbod van [appellant] .
kosten deelgeschil
3.12. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte de kosten van het deelgeschil verminderd naar rato van de vastgestelde vergoedingsplicht. Vanwege de ernst van de gevolgen van het ongeval voor [appellant] moeten deze kosten volledig voor rekening van PMW en Amlin komen, aldus [appellant] .
3.13.
Uitgangspunt is dat wanneer een schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW wordt verminderd, ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate wordt verminderd. De billijkheidscorrectie van het slot van artikel 6:101 lid 1 BW kan echter meebrengen dat de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, niet of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht wordt verminderd.1 Deze regel geldt naar het oordeel van het hof ook voor de kosten van het deelgeschil.
3.14.
Het hof ziet in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden in dit geval geen aanleiding voor een uitzondering op het hiervoor genoemde uitgangspunt. Daarvoor is redengevend dat het in deze zaak uitsluitend gaat om de vaststelling van de mate van aansprakelijkheid en niet van de omvang van de schade. Daarnaast weegt mee dat PMW en Amlin voortvarend hebben gehandeld, zij binnen twee maanden na het ongeval hebben erkend dat zij voor 50% aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] als gevolg van het ongeval heeft geleden en die erkenning volledig in lijn is met de uitkomst van deze procedure.
conclusie
3.15. Het hoger beroep treft geen doel. Omdat [appellant] in dit hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.2
3.16.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2024:30