RBAMS 290921 verzocht € 8.147,40, begroot, niet toegewezen, conform verweer € 6.000,00
- Meer over dit onderwerp:
RBAMS 290921 schade na suïcidepoging; niet geschikt voor deelgeschil; deskundigenbenoeming nodig; rb gelast partijen daarover te onderhandelen
- verzocht € 8.147,40, begroot, niet toegewezen, conform verweer € 6.000,00
1.
Kern van de zaak
1.1.
Deze zaak gaat in het kort over het volgende. [verzoeker] heeft op 24 augustus 2010 een suïcidepoging gedaan (tentamen suïcide, hierna: TS) door van vierhoog uit een raam te springen. Als gevolg daarvan heeft [verzoeker] onder andere een hoge dwarslaesie opgelopen. [verzoeker] werd vanaf 2008 behandeld bij GGZ door psychiater A. Blom, met wie hij al langer (vanaf 2006) een behandelrelatie had. Vanaf 2010 was ook sociaalpsychiatrisch verpleegkundige [naam 2] bij de behandeling betrokken. In de aanloop naar de TS heeft [verzoeker] meerdere malen contact gehad met deze zorgverleners, die in die periode in dienst waren van GGZ.
1.2.
[verzoeker] acht GGZ aansprakelijk voor zijn schade als gevolg van de TS op grond van een toerekenbare tekortkoming in de geneeskundige behandelingsovereenkomst, erop neer komend dat genoemde zorgverleners de situatie van [verzoeker] niet goed hebben ingeschat in de aanloop naar de TS; [verzoeker] had gezien de situatie waarin hij verkeerde op 23 augustus 2010 conform het door Blom opgestelde signaleringsplan opgenomen moeten worden, hetgeen niet is gebeurd. Als dat wel was gebeurd, dan zou de TS zijn voorkomen, aldus [verzoeker] .
1.3.
GGZ heeft de gestelde aansprakelijkheid betwist.
2
Het verzoek
[verzoeker] verzoekt de rechtbank, samengevat:
Primair, voor recht te verklaren dat GGZ toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de tussen partijen eens bestaande geneeskundige behandelingsovereenkomst en dat GGZ om deze reden aansprakelijk is voor de TS van 24 augustus 2010 en de daardoor veroorzaakte materiële en immateriële schade van [verzoeker] ;
Subsidiair, GGZ op te dragen medewerking te verlenen aan een te houden psychiatrische expertise uit te voeren door prof. dr. N. van der Wee, hoogleraar psychiatrie in het LUMC te Leiden, met als enige vraag of door GGZ lege artis is gehandeld in de periode juli-augustus 2010 direct voorafgaand aan de TS, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van GGZ in de kosten van de te houden psychiatrische expertise;
GGZ in de kosten van het deelgeschil te veroordelen, door [verzoeker] begroot op € 8.147,40.
3
De beoordeling
Het primaire verzoek
3.1.
Gegeven het hierover gevoerde partijdebat, ondersteund met deskundigenrapportages over en weer, staat de gestelde aansprakelijkheid nog niet vast en is nadere bewijslevering in de vorm van een deskundigenrapportage aangewezen. Voor een dergelijke bewijslevering is in de deelgeschilprocedure echter geen plaats, omdat het onderzoek door een deskundige veel tijd in beslag zal nemen, terwijl het doel van de deelgeschilprocedure nu juist is om snel en eenvoudig een oordeel te kunnen geven. Het primaire verzoek wordt dan ook afgewezen op grond van artikel 1019z Rv.
Het subsidiaire verzoek
3.2.
Dit verzoek kan bijdragen aan het aangaan/voortzetten van onderhandelingen die kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst De omstandigheid dat na een eventuele vaststelling van aansprakelijkheid het schadetraject nog moet worden verkend, doet daar als zodanig niet aan af, omdat partijen met dit oordeel wel een vervolgstap kunnen nemen in hun streven de zaak onderling te regelen.
3.3.
Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij, los van deze beschikking, zo spoedig mogelijk met elkaar in overleg willen gaan om te kunnen komen tot een definitieve schikkingsovereenkomst.
3.4.
Mochten zij daarin niet slagen, dan willen zij met elkaar onderhandelen over de benoeming van een deskundige buiten rechte. Ter zitting hebben partijen met elkaar afgesproken hoe zij dit willen inrichten, zoals hierna is uitgewerkt. Met partijen is afgesproken dat de rechtbank op het subsidiaire verzoek zal beslissen overeenkomstig deze afspraak van partijen.
3.5.
Op grond hiervan zal de rechtbank GGZ bevelen mee te werken aan onderhandelingen met [verzoeker] , bij wijze van een wederzijdse inspanningsverbintenis, waarbij partijen hun eigen medisch adviseur zullen betrekken, met als doel overeenstemming te bereiken over de benoeming van een deskundige met het oog op het partijdebat over de gestelde aansprakelijkheid van GGZ, en waarbij in het bijzonder aan de orde dient te komen:
- de aan de deskundige te stellen vragen;
- de aard, discipline en de persoon van de deskundige;
- de aan de deskundige te verstrekken informatie en de door de deskundige te spreken betrokkenen;
- de kosten van het deskundigenonderzoek;
- een en ander conform de ‘Leidraad deskundigen in civiele zaken’.1
Kosten
3.6.
De rechtbank wijst de verzochte veroordeling af, nu de aansprakelijkheid van GGZ in deze procedure niet is vastgesteld. Omdat niet geoordeeld kan worden dat het deelgeschil volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, zullen de kosten van het deelgeschil wel begroot worden. Het verzochte bedrag van € 8.147,40 zal op grond van de dubbele redelijkheidstoets worden gematigd, conform het verweer van GGZ, tot een bedrag van € 6.000,00 inclusief btw en kantoorkosten. ECLI:NL:RBAMS:2021:6085
PROCESSUELE ASPECTEN, kort geding, voorlopige voorziening
RBLIM 201021 afwijzing voorschot; gezien tijdsverloop geen zodanig dringend belang dat hoofdzaak niet kan worden afgewacht
1
De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening
- de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2
De beoordeling in het incident
2.1.
[eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] vordert dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. [gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2.
Voor toewijzing van een voorlopige voorziening gedurende de duur van het geding is nodig dat het gaat om een vordering die samenhangt met de hoofdvordering (artikel 223 lid 2 Rv). Het karakter van de voorziening brengt voorts met zich dat de eiser in het incident een zodanig dringend belang bij de gevraagde voorziening moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak moet afwachten. Bij een beslissing op de vordering dient het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering te worden afgewogen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval (waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdzaak, de te verwachten duur van het geding en het eventuele restitutierisico), worden betrokken.
2.3.
Het rechtbank stelt vast dat de door [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met de hoofdvordering. Feitelijk vordert [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] immers een voorschot op de schadevergoeding die hij in de hoofdzaak van [gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] vordert.
2.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of een afweging van de (materiële) belangen van partijen de gevorderde voorlopige voorziening rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.5.
[eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] stelt – kort samengevat – dat [gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] hem op 8 november 2017 met een mes heeft gestoken waardoor hij ernstig verwond is geraakt. [gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] is in verband met dit incident door de rechtbank bij vonnis van 24 december 2019 veroordeeld wegens een poging tot doodslag. In de hoofdzaak vordert [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] voor recht te verklaren dat [gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] aansprakelijk is voor de door hem geleden schade en [gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] te veroordelen tot betaling van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Daarop vooruitlopend vordert [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] in het incident ex artikel 223 Rv een voorschot op de schadevergoeding ter grootte van € 50.000,00 (€ 25.000,00 materiële schade inclusief kosten voor het verkrijgen van deskundigenberichten, zoals medische expertises en eventueel arbeidsdeskundig onderzoek en € 25.000,00 immateriële schade).
2.6.
[gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] voert verweer. Hij betwist dat [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] een spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorziening en wijst daarbij op het tijdsverloop in deze zaak. Verder betwist [gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident] primair de gegrondheid van de vordering. Hij kondigt aan in de hoofdzaak tegenbewijs te willen leveren tegen de feitenvaststelling in de strafzaak om daarmee aan te tonen dat er sprake was van afwezigheid van schuld althans gerechtvaardigde afweer/verdediging. Subsidiair is er sprake van eigen schuld/medeschuld. Ook betwist hij de causaliteit van diverse schadeposten – er is sprake van causaliteit doorbrekende omstandigheden - en de hoogte van die posten.
2.7.
De rechtbank wijst de gevraagde voorziening af. De rechtbank is van oordeel dat door het tijdsverloop in de afgelopen jaren niet meer gesproken kan worden van een zodanig dringend belang bij de gevraagde voorziening dat van [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht. In de strafzaak is de vordering benadeelde partij door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is in de strafzaak tot dit oordeel gekomen omdat dat de professionele rechtsbijstandverlener van [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] pas zeer kort voor de zitting de vordering had ingediend, terwijl hij al meer dan zes maanden op de hoogte was van de zittingsdatum en er niet gebleken was van recente kosten. Het vonnis in de strafzaak dateert van 24 december 2019. Het incident is ruim anderhalf jaar later ingesteld bij dagvaarding van 25 augustus 2021. Waarom [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] , tegen de achtergrond van de reeds verstreken tijd, nu de uitkomst van de procedure niet meer kan afwachten, is niet toereikend onderbouwd. Daarnaast heeft [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] de omvang van het gevorderde voorschot niet voldoende onderbouwd, afgezet tegen de door hem genoemde reeds geleden schade, die hij becijferd heeft op in totaal € 8.667,28. De rechtbank kan die schade, gezien het gevoerde verweer, ook niet zelf op eenvoudige wijze vaststellen en daar een voorschot op baseren. Ook om die reden brengt de afweging van de belangen van partijen bij de huidige stand van zaken mee dat de gevorderde voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
2.8.
[eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. ECLI:NL:RBLIM:2021:8035