RBAMS 301025 fietser verleent geen voorrang aan scooter; kosten cf verzoek, maar excl. kantoorkosten; 10 uur, 40 min x € 235,- +21% = € 3033,07 x 50% vanwege ES
- Meer over dit onderwerp:
RBAMS 301025 fietser verleent geen voorrang aan scooter; ES na billijkheidscorrectie 50%
- kosten cf verzoek, maar exclusief kantoorkosten; 10 uur, 40 min x € 235,- +21% = € 3033,07 x 50% vanwege ES
2De feiten
2.1.
Op 20 september 2024 omstreeks 16.55 uur heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [scooterbestuurder] (hierna: [scooterbestuurder] ) op de Burgemeester van de Pollstraat in Amsterdam ter hoogte van [huisnummer] .
2.2.
[scooterbestuurder] bestuurde een scooter en reed over de Burgemeester van de Pollstraat richting de Burgermeester Tienhovengracht. [verzoeker] fietste op het fietspad naast de Burgemeester van de Pollstraat. [verzoeker] is de Burgemeester van de Pollstraat overgestoken. Op de plek waar [verzoeker] de weg is overgestoken, zijn op het fietspad haaientanden weergegeven en is een voorrangsbord geplaatst om aan te geven dat het kruisende verkeer op de Burgemeester van de Pollstraat voorrang heeft.
2.3.
Op ondertaande foto wordt de rijrichting van [scooterbestuurder] weergegeven met de groene pijl en die van [verzoeker] met de rode pijl. Op de plek waar de pijlen elkaar kruisen, zijn zij met elkaar in botsing gekomen.
2.4.
De politie is ter plaatse gekomen en heeft een proces-verbaal van het ongeval opgemaakt. Daarin staat: ‘Na de aanrijding ontstond er een vechtparij waarbij over en weer is geslagen. Toen politie ter plaatse kwam werden beide partijen [ [verzoeker] en [scooterbestuurder] , de rb] uit elkaar gehouden door omstanders en hadden beide partijen letsel aan handen en gelaat. Onbekend of dit letstel is veroorzaakt door de aanrijding of de vechtpartij daarna’.
2.5.
Na het ongeval is [verzoeker] op eigen gelegenheid naar de afdeling spoedeisende hulp (hierna: SEH) van het OLVG gegaan, in welk ziekenhuis diverse letsels zijn vastgesteld, waaronder een breuk van de linkeroogkas, een mogelijke breuk van de linkervoet en een hersenschudding.
2.6.
[verzoeker] is vervolgens opgenomen op de afdeling neurologie van het OLVG. In een verslag van het OLVG van 21 september 2024 dat naar de huisarts van [verzoeker] is verzonden, staat onder meer:
‘(..)
Reden van presentatie SEH: Trauma captis en aangezicht.
(..)
Conclusie:
1. Fiets vs. scooter + mishandeling/gevecht waarna persisterende retro- en anterograde amnesie zonder traumatisch intracranieel letsel DD commotio cerebri
2. Aangezichtsfractuur links
3. (…)
(..)’
2.7.
De scooter was ten tijde van het ongeval voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea.
2.8.
Op 6 december 2024 heeft [verzoeker] Achmea aansprakelijk gesteld voor (alle) schade die [verzoeker] door het ongeval heeft geleden en zal lijden. Achmea heeft hierop bij brief van 17 januari 2025 als volgt geantwoord:
“(..) Wij erkennen 50% aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van de aanrijding .
Dit op grond van artikel 185 WVW. Uit het politierapport blijkt dat uw cliënt geen vrije doorgang verleende. Voor de schade als gevolg van de vechtpartij erkennen wij geen aansprakelijkheid. (..)”
2.9.
[verzoeker] heeft een rapport overgelegd van Dr. Charley Cohen , een Franse arts, van 3 september 2025. Daarin staat het volgende:
‘Je soussigné Dr Charley Cohen certifie avoir vu ce jour, Mr [verzoeker] , né le [geboortedatum] 1996 dans les suites de l'accident de la voie publique du 20 septembre 2024 pour des douleurs diffuses surtout cervicales et de la cheville gauche.
Au regard de la nature des lésions (fracture zygomatique déplacée avec atteinte orbitaire et hématome intraorbitaire), de la nécessité d'une ostéosynthèse par plaque (marquant un traumatisme à énergie élevée), et de la chronologie immédiate post-collision, le mécanisme le plus compatible est un choc contondant à haute énergie survenu lors d'une collision routière (chute/impact du visage contra sol/obstacle).
A l'inverse, un contexte de simple altercation à faible énergie (p. ex. coups de poing isolés) est peu compatible avec cette combinaison lésionnelle et l'indication opératoire qui en a découlé.’
(vertaling van CHATGPT door red. LSA LM:
Ondergetekende, dr. Charley Cohen, verklaart dat hij op heden de heer [verzoeker] heeft onderzocht, geboren op [geboortedatum] 1996, in het kader van de gevolgen van het verkeersongeval van 20 september 2024, wegens diffuse pijnklachten, met name ter hoogte van de cervicale wervelkolom en de linker enkel.
Gelet op de aard van de letsels (verplaatste jukbeenfractuur met orbitale betrokkenheid en een intra-orbitair hematoom), de noodzaak van osteosynthese met een plaat (wat wijst op een hoogenergetisch trauma), en het onmiddellijke tijdsverloop na de aanrijding, is het meest waarschijnlijke mechanisme een hoogenergetisch stomp trauma ontstaan tijdens een verkeersongeval (val/impact van het gezicht tegen de grond of een obstakel).
Daarentegen is een context van een eenvoudige confrontatie met lage energie (bijvoorbeeld geïsoleerde vuistslagen) nauwelijks verenigbaar met deze combinatie van letsels en met de daaruit voortvloeiende operatieve indicatie.)
3Het verzoek en het verweer
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil in de zin van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) voor recht te verklaren dat Achmea aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en gehouden is 100% van de schade en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval aan hem te vergoeden. Daarnaast verzoekt hij Achmea te veroordelen in de buitegrechtelijke kosten en in de kosten van dit geding.
3.2.
Achmea voert verweer.
4De beoordeling
4.1.
De mate waarin Achmea gehouden is de schade van [verzoeker] die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden aan hem te vergoeden, houdt partijen verdeeld en blokkeert daarmee de verdere afwikkeling van de schade. De zaak is dan ook, zoals niet tussen partijen ter discussie staat, geschikt voor behandeling als deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de weg en dat bij het ongeval een gemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [scooterbestuurder] als bestuurder van een scooter) en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [verzoeker] als bestuurder van een fiets) waren betrokken. Het geschil moet daarom worden beoordeeld aan de hand van artikel 185 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Achmea is als verzekeraar van [scooterbestuurder] op grond van artikel 185 WVW in beginsel aansprakelijk voor de schade die [verzoeker] als gevolg het ongeval lijdt. Op overmacht beroept zij zich niet. De vraag is of de aansprakelijkheid van Achmea moet worden verminderd wegens eigen schuld van [verzoeker] (artikel 6:101 lid 1 BW). Daarbij geldt dat de billijkheid rechtvaardigt dat de eigen schuld van [verzoeker] – niet zijnde eigen schuld die gelijk is te stellen aan opzet of daaraan grenzende roekeloosheid waarop Achmea zich evenmin beroept – er nimmer toe kan leiden dat de vergoedingsplicht van Achmea minder dan 50% van de geleden schade bedraagt.
4.3.
Bij het toepassen van het beroep van Achmea op eigen schuld van [verzoeker] dient op de eerste plaats een causaliteitsafweging te worden gemaakt. Dat betekent dat allereerst beoordeeld moet worden in welke mate het weggedrag van [verzoeker] enerzijds en de wijze van rijden van [scooterbestuurder] anderzijds het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven hebben geroepen. Bij deze beoordeling komt het dus niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. De beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt pas aan de orde bij toepassing van de in artikel 6:101 lid 1 BW vervatte billijkheidscorrectie. Hierbij geldt dat de grens tussen de primaire maatstaf van artikel 6:101 BW (de causale afweging) en de mate van verwijtbaarheid van de gedragingen die daarna moet worden betrokken bij de billijkheidscorrectie niet altijd scherp is te trekken.
4.4.
Niet in geschil is dat op de plaats waar het fietspad en de Burgemeester van de Pollstraat elkaar kruisen haaientanden op het wegdek van het fietspad staan en een voorrangsbord is geplaatst die aangeven dat het verkeer op het fietspas voorrang moet verlenen aan het verkeer op de Burgemeester van de Pollstraat. Dat betekent dat [verzoeker] – die met zijn fiets op het fietspad reed – voorrang moest verlenen aan [scooterbestuurder] die op de Burgemeester van de Pollstraat reed en dat hij dit, nu het tot een aanrijding is gekomen, niet heeft gedaan. Het niet verlenen van voorrang in deze situatie moet worden aangemerkt als een ernstige verkeersfout.
4.5.
[verzoeker] heeft echter aangevoerd dat hij, ondanks de haaientanden en het voorrangsbord op het fietspad, geen voorrang hoéfde te verlenen toen hij de Burgemeester van de Pollstraat overstak, omdat er geen verkeer op de Burgemeester van de Pollstraat reed. Pas toen [verzoeker] op de kruising reed, zag hij [scooterbestuurder] aankomen. Volgens [verzoeker] betekent dit dat [scooterbestuurder] dus veel harder moet hebben gereden dan de toegestane snelheid van 30 km/h, omdat [scooterbestuurder] zo plotseling verscheen en [scooterbestuurder] zijn voertuig ook niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen om zo een aanrijding met [verzoeker] te voorkomen. Deze verkeersfouten hebben de aanrijding veroorzaakt, aldus [verzoeker] . Achmea betwist dat [scooterbestuurder] te hard zou hebben gereden.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] zijn betoog, in het licht van de zich in het dossier bevindende stukken en dat wat ter zitting is besproken, onvoldoende onderbouwd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker] ter zitting heeft toegelicht dat de Burgemeester van de Pollstraat op de plaats waar hij overstak, vrij lang, recht en overzichtelijk is. Eerst na te zijn bevraagd over hoe het dan kan dat hij [scooterbestuurder] onder die omstandigheden niet, al dan niet in de verte, heeft kunnen zien aankomen, heeft [verzoeker] zijn verklaring aangepast. Nu verklaarde hij dat de Burgemeester van de Pollstraat, een stuk vóór de plaats waar [verzoeker] en [scooterbestuurder] met elkaar in botsing zijn gekomen, een zijstraat heeft en dat [scooterbestuurder] daar mogelijk - en aldus met zeer hoge snelheid - uit moet zijn gekomen. Tot slot heeft [verzoeker] het standpunt ingenomen dat de remmen van [scooterbestuurder] mogelijk niet hebben gewerkt. Mede gezien de verschillende gepresenteerde scenario’s, overtuigt het betoog dat [verzoeker] geen voorrang behoefde te verlenen, niet. Het dossier biedt daarbij ook geen objectieve aanknopingspunten om aan te nemen dat [scooterbestuurder] te hard zou hebben gereden, dat [scooterbestuurder] uit een zijstraat zou zijn gekomen waardoor hij niet zichtbaar was voor [verzoeker] of dat de remmen van de scooter van [scooterbestuurder] niet (goed) zouden hebben gewerkt. Dat [scooterbestuurder] het ongeval met [verzoeker] niet heeft kunnen voorkomen, is onvoldoende om te concluderen dat [scooterbestuurder] de hiervoor bedoelde verkeersfout(en) heeft gemaakt.
4.7.
Ook het rapport van Dr. Charley Cohen dat [verzoeker] naar aanleiding van de zitting heeft overgelegd (zie 2.9), kan niet de conclusie dragen dat [scooterbestuurder] te hard heeft gereden of een andere verkeersfout heeft gemaakt. Uit dat rapport blijkt enkel dat Dr. Cohen, nadat hij [verzoeker] – bijna een jaar na het ongeval – op 3 september 2025 heeft gezien, aan de hand van de aard van het letsel concludeert dat het voor de hand ligt dat het letsel is ontstaan door het ongeval (en niet door een vechtpartij). Uit het rapport kan dus mogelijk worden afgeleid welk letsel is ontstaan door het ongeval en wel letsel voortvloeit uit de vechtpartij die (waarschijnlijk) tussen [verzoeker] en [scooterbestuurder] heeft plaatsgevonden kort na het ongeval. Het rapport geeft echter geen duidelijkheid over de snelheid waarmee [scooterbestuurder] zou hebben gereden.
4.8.
Indien en voorover [scooterbestuurder] al een verkeersfout verweten kan worden, kan hem hoogstens worden verweten dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat [verzoeker] een voorrangsfout zou maken. De verplichting van [verzoeker] om voorrang te verlenen, weegt in de causale verdeling echter zwaarder dan hetgeen [scooterbestuurder] verweten kan worden. De bijdrage van [verzoeker] aan het ongeval is daarom aanzienlijk groter dan de bijdrage van [scooterbestuurder] , zodat de schadevergoedingsplicht van Achmea niet hoger is dan 50%. De billijkheidscorrectie maakt dat niet anders.
4.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat Achmea gehouden is om 50% van de schade van [verzoeker] , die het gevolg is van het ongeval, te vergoeden.
4.10.
Duidelijk is dat partijen ook verdeeld houdt welk letsel/welke schade van [verzoeker] nu precies aan het ongeval kan worden toegeschreven en welk letsel/welke schade aan de (mogelijke) vechtpartij die, volgens het proces-verbaal van politie (zie 2.4), na het ongeval tussen [scooterbestuurder] en [verzoeker] heeft plaatsgevonden. [verzoeker] stelt dat zijn schade volledig aan het ongeval kan worden toegeschreven, omdat een andere oorzaak ontbreekt: volgens hem is helemaal geen sprake geweest van een vechtpartij. Achmea beoordeelt dat anders. De rechtbank ziet evenwel geen mogelijkheid zich over dit punt uit te laten, omdat een daartoe strekkend verzoek ontbreekt. Er is slechts verzocht de mate van aansprakelijkheid van Achmea voor de schade die het gevolg is van het ongeval (de aanrijding) vast te stellen; ten aanzien van de schade zelf (en het causaal verband) is niets verzocht.
Kosten van het deelgeschil
4.11.
De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de deelgeschilprocedure begroten. Dat geldt ook als een verzoek in deelgeschil niet tot het door de verzoeker beoogde resultaat leidt. Alleen als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, hoeven de kosten van de procedure niet te worden begroot. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.12.
[verzoeker] verzoekt om vergoeding van € 2.089,28 aan buitengerechtelijke kosten, namelijk 7 uur en 10 minuten tegen een uurtatief van € 235,- exclusief btw, te vermeerderen met 5% kantoorkosten. Verder vordert [verzoeker] de proceskosten, reiskosten en de uren gemoeid met de zitting.
4.13.
De gevorderde kantoorkosten worden geacht in het uurtarief verdisconteerd zijn zodat deze niet apart voor vergoeding in aanmerking komen. Achmea heeft geen verweer gevoerd tegen het gehanteerde uurtarief en het aantal uren. De rechtbank acht voor de werkzaamheden van mr. Van Beuningen inclusief reistijd en het bijwonen van de zitting in totaal 10 uur en 40 minuten redelijk. Dit komt neer op een bedrag van € 3.364,07 inclusief btw (10 uur en 40 min keer € 235,-, te vermeerderen met 21% btw en € 331,- aan griffierecht).
4.14.
Omdat de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW evenredig met de mate van eigen schuld wordt verminderd, geldt dit ook voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil. Het gaat immers om kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Achmea zal daarom worden veroordeeld tot betaling van 50% van de begrote kosten, dat wil zeggen een bedrag van € 1.682,03. Rechtbank Amsterdam 30 oktober 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:8189
