Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 110625 gezamenlijk verzoek, geen uitspraak over kosten deelgeschil omdat partijen daarover al afspraken hebben gemaakt

RBMNE 110625 gezamenlijk verzoek, dividenduitkeringen leidend bij bepalen behoefte, niet (vermogens)positie van certificaathouder
- geen uitspraak over kosten deelgeschil omdat partijen daarover al afspraken hebben gemaakt

1. De procedure


1.1. Hoe de procedure tot nu toe is verlopen blijkt uit:
- het gezamenlijke verzoekschrift ex artikel 1019w Rv tot het geven van een beslissing in verband met de Wet Deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade met 15 producties, op de griffie ontvangen op 13 februari 2025;
- de brief van 18 februari 2025 van de griffier van de rechtbank met de oproep voor de mondelinge behandeling op 13 mei 2025;
- de mondelinge behandeling van 13 mei 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de spreekaantekeningen van mr. Broeders.

1.2. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter partijen meegedeeld dat op 11 juni 2025 uitspraak wordt gedaan.

2. De kern van de zaak

2.1. De echtgenoot en vader van [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] is door een ongeval op zijn werk komen te overlijden. a.s.r. heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Partijen verschillen van mening over de vraag of [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] 'behoeftig' zijn en daardoor recht hebben op vergoeding van de schade door gederfd levensonderhoud van artikel 6:108 lid 1 BW (overlijdensschade). De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat dat zo is.

3. De beoordeling
vooraf: begrippen 'behoefte' en 'behoeftigheid'

3.1. In deze beschikking spelen de begrippen 'behoefte' en 'behoeftigheid' een rol. Voor de leesbaarheid van de uitspraak wordt nu eerst toegelicht wat deze begrippen in de context van overlijdensschade van artikel 6:108 lid 1 BW betekenen.
De 'behoefte' van nabestaanden is wat nodig is om in het levensonderhoud te kunnen voorzien op zo'n manier dat eenzelfde levensstandaard kan worden voortgezet zoals die voor het overlijden bestond ondanks het wegvallen van inkomsten door overlijden. Met het begrip 'behoeftigheid' wordt bedoeld wat nabestaanden in totaal tekort komen om de levensstandaard die zij hadden ook in de toekomst te kunnen houden. Dit totale tekort vormt de schade door gederfd levensonderhoud; de overlijdensschade.

inleiding

3.2. [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] zijn de nabestaanden van de heer [Slachtoffer]. [Verzoekster 1] was de echtgenote van [Slachtoffer] en [Verzoekster 2] is hun dochter. [Slachtoffer] werkte als vrachtwagenchauffeur voor [XXX] Transporten by. Deze transportonderneming was van zijn ouders en is zo'n 30 jaar geleden verkocht.
Op 17 mei 2016 was [Slachtoffer] bij [YYY] (verder: [YYY] om een lading stalen balken op te halen. Bij het hijsen van de balken door werknemers van [YYY] is [Slachtoffer] geraakt door een stalen balk. De balk was verkeerd bevestigd en viel. Dat is hem noodlottig geworden.
a.s.r. is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [YYY]. a.s.r. heeft aansprakelijkheid voor het ongeval van [Slachtoffer] erkend.

wat er aan dit deelgeschil vooraf ging

3.3. Behalve a.s.r. en [YYY] hebben de nabestaanden ook de werkgever van [Slachtoffer] aansprakelijk gesteld voor kort gezegd de overlijdensschade (artikel 6:108 lid 1 BW) die zij lijden door het wegvallen (van de inkomsten) van hun echtgenoot en vader. In eerste instantie zijn alleen gesprekken gevoerd met de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever van [Slachtoffer], TVM Verzekeringen. TVM heeft een bedrag van € 15.000.00 uitgekeerd aan de nabestaanden. Omdat TVM zich op het standpunt stelde dat er geen sprake is van 'behoeftigheid' van de nabestaanden zijn verdere pogingen om de schade met TVM te regelen gestaakt. Daarna hebben de nabestaanden zich tot a.s.r. gericht. Partijen zijn met elkaar in gesprek gegaan over de omvang van de overlijdensschade van [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2]. Daarbij is het vooral gegaan over de omvang van de vergoedingsplicht en het behoeftigheidsvraagstuk. a.s.r. vindt dat er bij de schadeafwikkeling rekening moet worden gehouden met een deel 'eigen schuld'. Dit punt hebben partijen voor nu geparkeerd. Het tweede punt waar partijen discussie over hebben is de vraag of er bij de nabestaanden sprake is van behoeftigheid en daarmee een recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud.

waar het op vast loopt

3.4.  [Slachtoffer] voorzag in het levensonderhoud van zijn gezin door het inkomen dat hij als vrachtwagenchauffeur verdiende en door dividenduitkeringen die hij ontving. [Slachtoffer] was namelijk certificaathouder van aandelen van [Transportonderneming] Beheer bv (hierna:  [Transportonderneming] Beheer). Na de verkoop van de transportonderneming van zijn ouders is [Slachtoffer] door zijn moeder enig gerechtigde gemaakt op de certificaten van de aandelen van [Transportonderneming] Beheer. Deze certificaten worden beheerd door de Stichting Administratiekantoor Aandelen [Transportonderneming] Beheer (hierna: de STAK). Samen met de heer C. en de heer D. was [Slachtoffer] bestuurder van de STAK. Maandelijks werd door [Transportonderneming] Beheer, na toestemming van de STAK, een bedrag van € 2.500,00 aan dividend uitgekeerd aan [Slachtoffer] (of preciezer; vonden uitkeringen in rekening-courant plaats die later werden verrekend met dividenduitkeringen). Naast de maandelijkse uitkeringen werden ook belastingaanslagen en bijvoorbeeld de aanschaf van een nieuwe auto gefinancierd met uitkeringen uit de STAK. [Verzoekster 1] en [Slachtoffer] waren getrouwd in gemeenschap van goederen, maar de certificaten waren daarvan uitgesloten. Door het overlijden van [Slachtoffer] heeft [Verzoekster 1] de eigendom van de certificaten geërfd, is zij certificaathouder geworden en is zij ook toegetreden tot het bestuur van de STAK. [Verzoekster 1] heeft over de geërfde certificaten belasting (aanmerkelijk belang-, erf- en inkomstenbelasting) moeten betalen. Dat is betaald met geld dat uit [Transportonderneming] Beheer is gehaald. De waarde van het aandelenpakket is daardoor fors gedaald en daardoor zijn de maandelijkse uitkeringen nu (aanzienlijk) lager. Hoe hiermee en met de positie van [Verzoekster 1] in STAK moet worden omgegaan bij het bepalen van de vraag of sprake is van behoefte en behoeftigheid, komen partijen samen niet uit. Daarom hebben zij afgesproken dit geschilpunt in een gezamenlijk deelgeschilverzoek aan de rechtbank voor te leggen.

standpunt a.s.r.: geen behoeftigheid

3.5. a.s.r. ziet de vraag of [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] behoeftig zijn als een min of meer abstracte (voor)vraag die in het kader van artikel 6:108 lid 1 BW eerst moet worden. beantwoord. Volgens a.s.r. geeft artikel 6:108 lid 1 BW namelijk niet zonder meer recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud, maar moet daarvoor eerst worden vastgesteld of en in hoeverre een nabestaande, rekening houdend met eventuele 'baten' die het overlijden heeft meegebracht, financieel behoeftig is. Pas als er sprake is van behoeftigheid is er recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud.
a.s.r. vindt dat er bij [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] geen sprake is van behoeftigheid. Het erven van de certificaten is namelijk een financieel gunstige omstandigheid, een 'bate', waar rekening mee moet worden gehouden. [Verzoekster 1] heeft met het erven van de certificaten namelijk dezelfde positie gekregen in de STAK als [Slachtoffer] ook had. Bovendien is haar financiële positie volgens a.s.r. versterkt omdat zij nu invloed en zeggenschap heeft, terwijl zij dat niet had toen haar man de certificaathouder was. Ook vielen de certificaten voor zijn overlijden buiten hun gemeenschap van goederen, terwijl zij deze nu in eigendom heeft. Het komt er op neer dat a.s.r. vindt dat de certificaten [Verzoekster 1] een zeer groot financieel voordeel hebben opgeleverd dat zij niet had vóór en zonder het overlijden. Van behoeftigheid is daarom geen sprake. Tijdens de mondelinge behandeling heeft a.s.r. dit nog op een andere manier toegelicht door aan te geven dat wat [Slachtoffer] aan het levensonderhoud van het gezin bijdroeg uit twee delen bestond: de revenuen uit de certificaten en het inkomen uit arbeid. Volgens a.s.r. is er weliswaar een inkomensverlies van ruim € 200.000 maar als dat wordt afgezet tegen de waarde van de aandelen (meer dan € 1,1 miljoen volgens a.s.r.) is er geen tekort, maar juist een overschot. Er is dus geen behoeftigheid, waardoor de 'toegangspoort van artikel 6:108 lid 1 BW niet wordt doorgekomen. Aan het berekenen van schade wordt dan niet toegekomen. Het maken van een vergelijking tussen situatie met en zonder overlijden is volgens a.s.r. pas aan de orde als vastgesteld is dat er behoeftigheid is.

standpunt nabestaanden: wel degelijk behoefte en ook behoeftigheid
3.6. Volgens [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] is het onmogelijk om zonder rekenexercitie, waarbij de concrete financiële situatie van het gezin in kaart wordt gebracht zonder en met overlijden, inzichtelijk te krijgen of er behoefte en behoeftigheid is. Door de concrete financiële situatie voor en na het overlijden met elkaar te vergelijken wordt duidelijk of de levensstandaard van voor het overlijden, na het overlijden kan worden behouden of niet. Zo niet, dan is er een tekort en dus behoeftigheid. En dat is bij [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] het geval. Door het overlijden is het inkomen van [Slachtoffer] weggegevallen. Daarvoor in de plaats is een (beperkt) nabestaandenpensioen gekomen. Daarnaast zijn de maandelijkse uitkeringen na het overlijden ongeveer gehalveerd doordat het ondernemingsvermogen/het aandelenkapitaal moest worden aangesproken om de belasting die samenhing met het erven van de certificaten te kunnen betalen. Dat [Verzoekster 1] nu certificaathouder is, één van de drie bestuurders van de STAK is en (enige) zeggenschap heeft en meebeslist over de hoogte van de uitkeringen is niet relevant, in ieder geval niet op de manier zoals a.s.r. dat ziet. Waar het om gaat is dat het dividend een stuk minder is geworden. Volgens de nabestaanden blijkt uit het (tweede) NRL Rapport van 24 oktober 2023 (productie 7) dat zij hebben laten opstellen dat het financiële plaatje door het overlijden wel degelijk is verslechterd. In het rekenrapport is van de 'oude' en de 'nieuwe' situatie een (minimale) berekening gemaakt. Volgens de nabestaanden blijkt daaruit dat er alleen al qua loon een gederfd levensonderhoud, en dus een behoeftigheid. is van € 213.359.00. Als daarbij ook het dividend wordt betrokken komt het gederfd levensonderhoud uit op € 553.624.00 (in scenario 1) of € 616.249,00 (in scenario 2). Dezelfde levensstandaard als voor het overlijden van [Slachtoffer] kan niet meer worden gehaald, dus is er behoefte en behoeftigheid en daarmee schade ex artikel 6:108 lid 1 BW.

het gezamenlijke verzoek van partijen

3.7. Om duidelijkheid te krijgen over het behoeftigheidsvraagstuk vragen [Verzoekster 1]. [Verzoekster 2] en a.s.r. de rechtbank om daarover bij beschikking uitsluitsel te geven door te bepalen of voor recht te verklaren of [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] als behoeftig kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 6:108 lid 1 BW en dus recht hebben op gederfd levensonderhoud sinds het ongeval en overlijden van wijlen [Slachtoffer].

toetsingskader overlijdensschade artikel 6:108 lid 1 BW
3.8. Artikel 6:108 lid I BW geeft nabestaanden in de situatie dat een ander voor het overlijden aansprakelijk is recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud dat de nabestaande van de overledene ontving (overlijdensschade). Het recht op overlijdensschade is wel beperkt. het bestaat alleen als er sprake is van behoefte. Gekeken moet worden of de nabestaande zonder het levensonderhoud van de overledene nog dezelfde levensstijl en hetzelfde uitgavenpatroon (levensstandaard) kan blijven aannemen. Daarvoor moet de financiële situatie van het gezin in kaart worden gebracht zonder en met overlijden, inclusief hoe dit zich in toekomst zou hebben ontwikkeld en zal ontwikkelen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4719 (Kwidama-arrest)) moet de gehele financiële positie in aanmerking worden genomen. Dit kan tot gevolg hebben dat eventuele gunstige financiële omstandigheden de behoefte kunnen beperken (behoefte verminderende omstandigheid). Als blijkt dat de eerdere levensstandaard na het overlijden niet meer gehaald kan worden is er een tekort, en dus behoeftigheid (schade). De uitkomst kan ook zijn dat, ondanks dat het levensonderhoud wel gederfd wordt, de nabestaande door zijn financiële omstandigheden en de stand waarin hij leeft toch 'niet-behoeftig' is.
De Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade van de Letselschade Raad geeft een berekeningsmethodiek voor gederfd levensonderhoud die hierbij aansluit. Kort gezegd vormt het verschil tussen het netto besteedbare (consumptieve) gezinsinkomen zonder en met overlijden de basis voor het berekenen van de behoefte en behoeftigheid van nabestaanden.

de STAK; achtergrond, doelstelling en uitkeringen

3.9. De STAK beheert de bv, [Transportonderneming] Beheer, waarin het vermogen van de voormalige transportonderneming van de ouders van [Slachtoffer] is ondergebracht. [Slachtoffer] was de enige certificaathouder van de aandelen van die besloten vennootschap. De STAK is opgericht als beschermingsconstructie. Het was op deze manier voor [Slachtoffer] niet mogelijk om het kapitaal rechtstreeks aan te spreken. Dat kon alleen in samenspraak met de overige bestuursleden die de meerderheid vormden van het bestuur. Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat de doelstelling van de STAK is, naar de wens van de moeder van [Slachtoffer], om het vermogen zoveel mogelijk gelijk te houden en maandelijks uitkeringen te doen aan het gezin [Verzoekster 2]. Dit moest tot in lengte van jaren in een aanvullend inkomen voorzien, ook voor volgende generaties. Behalve een maandelijks aanvullend inkomen van € 2.500,00, wat meer was dan het inkomen uit arbeid van [Slachtoffer] en mevrouw [Verzoekster 1] samen, werden ook zaken als belasting, hypotheekrente en de aanschaf van een auto uit het vermogen van [Transportonderneming] Beheer betaald. De onttrekkingen uit de bv waren voor het overlijden van [Slachtoffer] altijd lager dan het behaalde rendement. Vanaf 2010 ging het per jaar om gemiddeld ruim € 60.000,00 aan onttrekkingen.
Over de achtergrond en de doelstelling van STAK zijn partijen het op zichzelf eens. Dat geldt ook voor de maandelijkse uitkeringen en de andere onttrekkingen. Het gegeven dat [Slachtoffer] alleen samen met de andere twee bestuursleden zeggenschap had is ook geen punt van discussie. Tegen deze achtergrond wordt het volgende overwogen.

dividenduitkeringen leidend bij bepalen behoefte, niet de (vermogens)positie van certificaathouder

3.10. In de kern komt het verschil van inzicht van partijen neer op de vraag op welke manier het feit dat [Verzoekster 1] certificaathouder is geworden moet worden meegenomen bij het beantwoorden van de vraag of er behoeftigheid is: als toename van haar vermogen (standpunt a.s.r.) of door de dividenduitkeringen als onderdeel van het maandelijkse gezinsinkomen te zien (standpunt [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2]). De rechtbank is het met [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] eens dat het dat laatste is. Dit sluit het meest aan bij de gang van zaken gedurende de 16 jaar tussen de oprichting van de STAK en het overlijden van [Slachtoffer]. De uitkeringen van € 2.500,00 per maand waren een vast onderdeel van het gezinsinkomen (samen met de andere onttrekkingen tot in totaal gemiddeld € 60.000,00 per jaar). Daar zijn partijen het ook over eens (zie ook hiervoor onder punt 3.9). Die voorziening moet ook na het overlijden van [Slachtoffer] worden voortgezet door met maandelijkse uitkeringen in een aanvullend inkomen te voorzien. Het nu gaan beschouwen van de positie van [Verzoekster 1] als een toename van het vermogen van [Verzoekster 1] strookt niet alleen niet met de feitelijke gang van zaken voor het ongeval van [Slachtoffer], maar ook niet met de (geërfde) positie van certificaathouder. Het zijn van certificaathouder is geen vrijbrief die [Verzoekster 1] een onbeperkt of ongeclausuleerd recht op het aandelenkapitaal van [Transportonderneming] Beheer geeft. [Verzoekster 1] heeft tenslotte, net als toen [Slachtoffer] certificaathouder en bestuurder was, geen directe of beslissende zeggenschap in de STAK, en daarmee ook niet over het vermogen van [Transportonderneming] Beheer. Net als [Slachtoffer] dat ook niet kon, kan [Verzoekster 1] niets zonder de andere twee bestuurders van de STAK. Het is door de beschermingsconstructie van de STAK met andere woorden voor [Verzoekster 1] niet mogelijk het geld dat in [Transportonderneming] Beheer zit naar eigen inzicht in te zetten of (op) te gebruiken voor levensonderhoud. Aan de positie van certificaathouder en/of van bestuurder van de STAK komt daarom naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijke betekenis toe. Bovendien is het zo dat het vermogen van [Transportonderneming] Beheer, in overeenstemming met de doelstelling van de STAK (lees: de wens van de moeder van [Slachtoffer]), sinds de oprichting ervan in de praktijk altijd in stand is gebleven (of zelfs is vermeerderd) en dus niet verbruikt werd. De rechtbank volgt a.s.r. dan ook niet in het standpunt waar zij lijkt te zeggen dat er geen behoeftigheid bestaat omdat [Verzoekster 1] gerechtigd is tot het vermogen van [Transportonderneming] Beheer. omdat dit standpunt impliceert dat opsouperen van dat vermogen aan de orde zou zijn, wat zoals gezegd niet de bedoeling is. Het oordeel van de rechtbank dat het certificaathouderschap geen vermogensvermeerdering is, betekent dat de rechtbank a.s.r. ook niet volgt in het standpunt dat het hier gaat om 'zo'n gunstige financiële omstandigheid waar de Hoge Raad op doelt in het Kwidama-arrest.' Anders dan a.s.r. lijkt te betogen volgt uit dit arrest niet dat dit een zelfstandige, abstracte voorvraag is die moet worden beantwoord voordat aan het toepassen van artikel 6:108 lid | BW wordt toegekomen. Het gaat erom dat de hele financiële positie na overlijden van belang is. waardoor ook eventuele door/na een overlijden opkomende 'gunstige financiële omstandigheden' (zoals een schenking of een uitkering uit een levens- of overlijdensrisicoverzekering) er toe doen, die bij het bepalen van de behoeftigheid/bij het vaststellen van overlijdensschade als behoefte verminderende omstandigheden kunnen gelden. Anders gezegd, het is een aspect dat in een voorkomend geval - kort gezegd in de rekensom moet worden betrokken. Dat het gaat om het rekenkundig vergelijken van iemands financiële positie voor en na overlijden en niet om een 'voorvraag' komt bovendien niet alleen overeen met het Rekenmodel Overlijdensschade maar volgt ook uit de toelichting die rekenkundige Neeser geeft in zijn rapport (productie 7. punt 2.1.2) en waar beide partijen naar verwijzen: "Voor de situatie zonder overlijden wordt de behoefte aan levensonderhoud van de nabestaanden vastgesteld. Deze behoefte wordt vervolgens vergeleken met de beschikbare middelen om in het levensonderhoud te voorzien. alle feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking genomen."
Bij het bepalen van de behoefte van [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2], waarvoor zoals gezegd een rekenexercitie nodig is. moeten dus de uitkeringen uit de STAK als onderdeel van het gezinsinkomen meegenomen worden.

conclusie: er is behoefte en behoeftigheid

3.11. De rechtbank gaat er, uitgaande van de omvang van het vermogen van [Transportonderneming] Beheer voor het overlijden van [Slachtoffer] en de aanname dat dat vermogen volgens de doelstelling van de STAK minimaal in stand zou blijven. vanuit dat er behoefte en ook behoeftigheid, dus schade, is. Dit valt al (globaal) af te leiden uit de (minimale) berekeningen die al wel zijn gemaakt en uit het feit dat a.s.r. ook in ieder geval uitging van gederfd levensonderhoud qua loon uit arbeid van ruim € 200.000.

wat betekent dit voor het gezamenlijke verzoek van partijen?

3.12. De rechtbank zal voor recht verklaren dat [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] als behoeftig kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 6:108 lid 1 BW en daarmee recht hebben op - kort gezegd - vergoeding van overlijdensschade.

deelgeschilkosten

3.13. Al bij het indienen van het gezamenlijke verzoek zijn partijen het eens geworden over een vergoeding van de kosten van dit deelgeschil voor de nabestaanden en dit is dan ook niet als onderdeel van het gezamenlijke verzoek aan de rechtbank voorgelegd. Dit is de reden dat de rechtbank in deze uitspraak geen kostenbegroting (en veroordeling) opneemt.

4. De beslissing

De rechtbank:

4.1. verklaart voor recht dat [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2] als behoeftig kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 6:108 lid 1 BW en dus recht hebben op gederfd levensonderhoud sinds het ongeval en overlijden van wijlen [Slachtoffer].

Met dank aan mw. mr. Jolanda Broeders AK-Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2025/RBMNE-110625