RBMNE 251023 Verzocht 23,5 x € 270,00 + 21%; begroot, niet toegewezen, 18 uur x € 270,00 + 21% = € 5.880,60
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 251023 afwijzing vordering t.o.v. basisschool en schoonmaakbedrijf na val schoonmaakster; bewijs nodig voor letsel en zorgplicht
- basisschool niet mede verantwoordelijk voor veiligheid ingeleende schoonmaakster
- Verzocht 23,5 x € 270,00 + 21%; begroot, niet toegewezen, 18 uur x € 270,00 + 21% = € 5.880,60
2De beoordeling
Wat is de kern?
2.1.
[verzoekster] verrichtte schoonmaakwerkzaamheden op basisschool [locatie] . Zij is bij de uitoefening van haar werkzaamheden gevallen. Met deze procedure wil ze een verklaring voor recht dat haar werkgever en de school aansprakelijk zijn voor schade als gevolg van het ongeval. Het verzoek ten aanzien van werkgever [verweerster sub 1] wordt afgewezen, omdat het verzoek zich niet leent voor behandeling in deelgeschil. Het verzoek ten aanzien van de basisschool ( [verweerster sub 3] ) wordt afgewezen omdat zij niet aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 (lid 4) BW. De afwijzing van de verzoeken tegen [verweerster sub 1] en [verweerster sub 3] brengt met zich dat ook de verzoeken tegen ASR en NN moeten worden afgewezen.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[verzoekster] had van 30 november 2015 tot juli 2021 een arbeidsovereenkomst met [verweerster sub 1] . [verweerster sub 1] verricht schoonmaakwerkzaamheden bij [verweerster sub 3] . [verzoekster] was vanaf het begin van haar arbeidsovereenkomst tewerkgesteld bij [locatie] , een basisschool die onderdeel uitmaakt van [verweerster sub 3] . Zij verrichtte schoonmaakwerkzaamheden, waaronder het dagelijks schoonhouden van de toiletruimte. Op 4 maart 2019 was [verzoekster] aan het werk op [locatie] . Zij is op die dag gevallen op de vloer van de toiletruimte.
Wat verzoekt [verzoekster] ?
2.3.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter om:
I. voor recht te verklaren dat [verweerster sub 1] (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [verzoekster] op 4 maart 2019 is overkomen en dat ASR (als verzekeraar van [verweerster sub 1] ) daarom gehouden is om de door haar geleden en nog te lijden schade rechtstreeks aan [verzoekster] te vergoeden;
II. voor recht te verklaren dat [verweerster sub 3] (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [verzoekster] op 4 maart 2019 is overkomen en dat NN (als verzekeraar van [verweerster sub 3] ) daarom gehouden is om de door haar geleden en nog te lijden schade rechtstreeks aan [verzoekster] te vergoeden;
III. de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 7.677,45, en verweersters te veroordelen tot betaling van dit bedrag en het griffierecht aan [verzoekster] .
2.4.
[verzoekster] stelt dat [verweerster sub 1] als werkgever aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid 2 BW, omdat zij schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden. [verzoekster] betwist dat [verweerster sub 1] haar zorgplicht is nagekomen. Daarnaast stelt [verzoekster] dat [verweerster sub 3] op grond van artikel 7:658 lid 4 BW als materiële werkgever van [verzoekster] moet worden aangemerkt, en dat zij in de uitoefening van haar bedrijf werkzaamheden heeft laten verrichten door [verzoekster] . Daarom is ook [verweerster sub 3] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk, zo stelt [verzoekster] . Ook [verweerster sub 3] is haar zorgplicht volgens [verzoekster] niet nagekomen.
2.5.
[verweerster sub 1] , ASR, [verweerster sub 3] en NN betwisten de stellingen van [verzoekster] . Bovendien stellen zij dat de verzoeken zich niet lenen voor behandeling in deelgeschil omdat onvoldoende duidelijk is dat [verzoekster] bij haar val letsel heeft opgelopen. Daarnaast stellen [verweerster sub 1] en [verweerster sub 3] dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan.
Het verzoek van [verzoekster] ten aanzien van [verweerster sub 1] leent zich niet voor deelgeschil
2.6.
[verzoekster] heeft haar verzoeken gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikel 1019w tot en met 1019cc Rv). De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. In een deelgeschilprocedure kunnen partijen de rechter vragen om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv). Gelet op dit doel moet de kantonrechter eerst beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Is dat niet het geval, dan wijst de kantonrechter het verzoek af (artikel 1019z Rv). Daarbij moet ook worden beoordeeld of de bijdrage die de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst kan leveren zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Als de behandeling van het verzoek naar verwachting kostbaar is en veel tijd in beslag zal nemen, bijvoorbeeld omdat nadere bewijslevering nodig is, leent het verzoek zich in het algemeen niet voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
2.7.
[verweerster sub 1] heeft tegen het verzoek van [verzoekster] twee verweren gevoerd. Zij heeft gesteld dat [verzoekster] , hoewel dat op haar weg lag, niet heeft aangetoond dat zij schade lijdt door letsel (opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden). Vervolgens heeft zij aangegeven dat zij haar zorgplicht als werkgever wel degelijk is nagekomen.
Deze verweren zullen hierna worden beoordeeld.
Letsel door het ongeval?
2.8.
Mocht het tussen partijen tot een bodemprocedure komen dan geldt overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) dat [verzoekster] moet stellen, en bij betwisting bewijzen, dat zij schade heeft opgelopen tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden. Dat betekent voor deze deelgeschilprocedure dat [verzoekster] de gestelde schade zo moet onderbouwen dat een eventuele betwisting daarvan door [verweerster sub 1] niet aan de aannemelijkheid daarvan in de weg staat. Bewijslevering over de vraag of sprake is van schade door letsel gaat het bestek van deze procedure te buiten.
2.9.
Tegen deze achtergrond komt de kantonrechter tot de volgende bevindingen. [verzoekster] stelt dat zij direct na het ongeval last had van een pijnlijke onderrug. In de periode daarna is zij steeds meer gezondheidsklachten gaan ervaren, zoals hoofdpijn, visusklachten, nek- en rugklachten, een verzakking van de dikke darm en de baarmoeder, maagproblematiek, een scheur in de anus, pijn in benen en voeten, slaapproblematiek en psychische klachten. Zij is voor deze klachten en daarmee samenhangende beperkingen behandeld door onder meer de huisarts, fysiotherapeut, gynaecoloog, neuroloog en psychiater, aldus [verzoekster] . Ter onderbouwing van haar letsel overlegt [verzoekster] in deze procedure een screenshot met enkele korte passages van haar bezoek aan de spoedeisende hulp, kort na het ongeval. Uit deze passages blijkt onder meer ‘pijnlijke onderrug na val, geen acute pathologie’ en ‘pijnstilling, naar huis’.
2.10.
Allereerst is het de vraag of een pijnlijke rug kwalificeert als letsel. In het algemeen geldt dat er geen ondergrens is voor de ernst van letsel. Ook bijvoorbeeld een blauw oog is niet zonder meer te gering om voor schadevergoeding in aanmerking te komen (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519). In dit geval was echter geen sprake van zichtbaar letsel, maar enkel van een subjectief gevoel. In dat kader heeft [verzoekster] aangevoerd dat ook bijvoorbeeld whiplashklachten kunnen worden behandeld in deelgeschil. Anders dan [verzoekster] betoogt, gaat het volgens vaste jurisprudentie bij het bestaan van dergelijke niet-objectiveerbare (whiplash)klachten om naar hun aard subjectieve klachten, waarvan voldoende aannemelijk moet worden dat deze aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Daarvoor is een verdere onderbouwing nodig dan de enkele melding van de arts ‘pijnlijke onderrug na val, geen acute pathologie’.
2.11.
Bovendien is het de kantonrechter – mede gelet op hoe [verzoekster] zich presenteerde tijdens de zitting – volstrekt onduidelijk waarom niet meer medische informatie wordt overgelegd dan de paar regels uit het verslag van de spoedeisende hulp. Dit geldt temeer als ervan moet worden uitgegaan dat bij [verzoekster] als gevolg van het ongeval inderdaad de in rechtsoverweging 2.9 opgesomde lichamelijke en psychische klachten zijn ontstaan.
Dat met het overleggen van deze medische informatie sprake zou zijn van een inbreuk op haar privacy kan niet worden gevolgd. Om te onderbouwen dat sprake is van letsel door het ongeval is immers niet noodzakelijk dat het hele medisch dossier wordt overgelegd, maar zou met een klein deel daarvan of met een of meer verklaringen van een behandelaar al kunnen worden volstaan. Bovendien zal - ter vaststelling van de gestelde schade - de medische situatie in een later stadium hoe dan ook nader moeten worden onderbouwd. Gezien de uitvoerige betwisting van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 3] had het op de weg van [verzoekster] gelegen het gestelde letsel nader (en deugdelijk) te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan, hoewel zij hierop al in de verweerschriften, en ook nog tijdens de zitting, is gewezen.
2.12.
Daarbij komt dat [verzoekster] ook vóór het ongeval mogelijk al last had van rugklachten (pre-existente klachten?). Het is dus de vraag of de pijnlijke onderrug (enkel) het gevolg is van de val. Objectleidster [A] (leidinggevende van [verzoekster] , werkzaam bij [verweerster sub 1] ) heeft verklaard dat [verzoekster] enkel op locatie [locatie] werkte omdat zij al rugklachten had waarvoor zij medicatie gebruikte. Bovendien zouden de rugklachten al zijn aangestipt in (niet overgelegde) beoordelingsverslagen van vóór het ongeval. [verzoekster] betwist dat zij rugklachten had voorafgaand aan het ongeval. Zij voert aan dat zij nooit een huisarts heeft bezocht met dergelijke klachten, en dat zij zich nooit om die reden heeft ziekgemeld. Ook om die reden had het op de weg van [verzoekster] gelegen om haar stelling dat (enkel) sprake is van letsel als gevolg van het ongeval verder te onderbouwen dan alleen de hiervoor genoemde melding van een pijnlijke onderrug en de blote ontkenning van de mogelijke pre-existente rugklachten. Definitieve duidelijkheid hieromtrent kan enkel worden verkregen door een nader feitenonderzoek en/of bewijslevering.
2.13.
Ter zitting heeft [verzoekster] nog gesteld dat [verweerster sub 1] en haar verzekeraar ASR in januari 2023 al in een brief hebben bevestigd dat [verzoekster] schade heeft opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden. In deze brief heeft de schadebehandelaar van ASR opgenomen:
‘In reactie op uw bericht van 8 december 2022 laat ik u weten geen aanleiding te zien om mijn eerdere standpunt te wijzigen.
Zoals gezegd, ben ik het met u eens dat zich een ongeval heeft voorgedaan tijdens de uitoefening van de werkzaamheden (1e bewijsmoment);
Voorts is er naar mijn mening voldoende onderbouwd dat verzekerde aan haar zorgplicht heeft voldaan door het creëren van veilige werkomstandigheden (2e bewijsmoment);’
Volgens [verzoekster] volgt hieruit een erkenning omdat van het eerste bewijsmoment wordt doorgeschakeld naar het tweede bewijsmoment. Daarmee zou ASR impliciet hebben gezegd ‘er is een ongeval gebeurd en er is schade, dus we gaan nu naar de zorgplicht kijken’. [verweerster sub 1] en ASR hebben dit betwist.
2.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan uit deze brief geen erkenning van het gestelde letsel en/of schade worden afgeleid. Aan een erkentenis mag de eis worden gesteld dat deze uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is gedaan. Immers, het gaat om een handeling waaraan men eens en voor al, ook in een verdere instantie, is gebonden en die kan worden beschouwd als de meest uitgesproken vorm van niet-betwisting. Erkenning heeft in beginsel tot gevolg dat de rechter de erkende stellingen als vaststaand moet aannemen en (nader) bewijs daarvan overbodig is. Uit rechtspraak volgt dat – gelet op het vereiste van uitdrukkelijkheid en ondubbelzinnigheid – een erkentenis niet te snel mag worden aangenomen. In deze procedure zijn partijen het er wel over eens dat zich een ongeval heeft voorgedaan. Immers, vast staat dat [verzoekster] gevallen is. Van een (expliciete) erkenning van letsel en schade is geen sprake.
Heeft [verweerster sub 1] aan haar zorgplicht voldaan?
2.15.
In een bodemprocedure zou in beginsel op [verweerster sub 1] de stelplicht en bij betwisting de bewijslast rusten dat zij (kort gezegd) heeft voldaan aan de op haar als werkgever rustende zorgplicht. In de visie van [verweerster sub 1] heeft zij daaraan voldaan. Om te kunnen beoordelen of dat het geval is, is van belang hoe [verzoekster] precies is gevallen. Dat is op dit moment nog feitelijk onduidelijk. Er staat bijvoorbeeld niet vast of zij direct bij het betreden van de toiletruimte is gevallen of juist achterin de toiletruimte. [verweerster sub 1] voert als mogelijke oorzaak aan dat [verzoekster] is gevallen over de mop die zij gebruikte. In dat geval zijn andere instructies en voorschriften van belang dan wanneer zij viel over de door basisschoolkinderen nat en met zeep glad gemaakte vloer, zoals [verzoekster] stelt. Daarbij komt dat het, gelet op de verklaringen van [verzoekster] en [A] ter zitting, niet geheel duidelijk is welke schoenen [verzoekster] droeg ten tijde van het ongeval. In haar werkkast stonden in elk geval gymschoenen met profiel, die zij in principe altijd droeg. De vraag is echter of zij die schoenen ook droeg op het moment van het ongeval en of die schoenen voldoende profiel hadden. Partijen twisten verder over de vraag of op [verweerster sub 1] , gelet op de aard van de werkzaamheden, de verplichting rust(te) deugdelijk schoeisel aan haar werknemers ter beschikking te stellen. Verder verschillen partijen ook van mening over de vraag of de werkinstructies als toereikend kunnen worden beschouwd en of deze op een voldoende duidelijke manier met [verzoekster] zijn gecommuniceerd. Tenslotte wordt opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat dat [verweerster sub 1] ten tijde van het ongeval kennelijk niet beschikte over een RI&E niet hoeft te betekenen dat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Vaststelling van al deze (feitelijke) omstandigheden gaat vooraf aan de beantwoording van de vraag of en, zo ja, op welke wijze [verweerster sub 1] zich heeft gekweten van de op haar rustende zorgplicht. Ook hier kan niet worden ontkomen aan nadere bewijslevering.
Conclusie ten aanzien van [verweerster sub 1] en ASR
2.16.
Uit voorgaande overwegingen blijkt dat in deze deelgeschilprocedure niet in voldoende mate komt vast te staan dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen en daardoor schade heeft geleden en dat [verweerster sub 1] aan haar zorgplicht heeft voldaan.
Zoals gezegd, valt de op deze punten noodzakelijke bewijslevering buiten het bereik van deze deelgeschilprocedure omdat het zich niet verdraagt met het uitgangspunt dat deze eenvoudig, snel en kostenefficiënt dient te zijn. Op voorgaande gronden kan met onvoldoende zekerheid worden geoordeeld dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is voor het bedrijfsongeval dat [verzoekster] is overkomen. Hetzelfde geldt voor de daarvan afgeleide aansprakelijkheid van ASR. Daarom zullen de verzoeken tegen [verweerster sub 1] en ASR worden afgewezen.
Het verzoek van [verzoekster] ten aanzien van [verweerster sub 3] leent zich voor deelgeschil, maar wordt ook afgewezen
2.17.
Naast [verweerster sub 1] heeft [verzoekster] [verweerster sub 3] aangesproken. Dat is niet haar werkgever, maar het bedrijf waar [verzoekster] haar werkzaamheden uitvoerde. Op grond van artikel 7:658 lid 4 BW kan ook dat bedrijf aansprakelijk zijn. De kantonrechter zal daarom eerst beoordelen of artikel 7:658 lid 4 BW van toepassing is op de relatie tussen [verzoekster] en [verweerster sub 3] . Die vraag kan in deze deelgeschilprocedure wel beantwoord worden omdat partijen in de processtukken en op de zitting voldoende informatie hebben verstrekt over die verhouding en de werkomstandigheden. Voor toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW is vereist dat 1) de werkzaamheden zijn verricht in de uitoefening van het beroep of bedrijf van [verweerster sub 3] , en 2) dat [verzoekster] voor de zorg voor haar veiligheid (mede) afhankelijk was van [verweerster sub 3] .
2.18.
De kantonrechter zal eerst het tweede vereiste bespreken.
Voor de beoordeling van het tweede vereiste moet onder meer worden gekeken naar de feitelijke verhoudingen tussen de betrokkenen, de aard van de verrichte werkzaamheden, de mate waarin [verweerster sub 3] (eventueel door middel van hulppersonen) invloed heeft op de werkomstandigheden van [verzoekster] en de veiligheidsrisico’s die daarbij komen kijken. Vast staat dat de werknemers van [verweerster sub 1] volledig onder leiding en verantwoordelijkheid van [verweerster sub 1] werkten. Zij droeg de volledige zorg voor de veiligheid van de voor haar werkende personen, waaronder [verzoekster] . [verweerster sub 1] inventariseerde de risico’s, instrueerde de werknemers welke werkzaamheden er verricht moesten worden en zag toe op de naleving van instructies en veiligheidsmaatregelen. Let wel: hiermee wordt geen oordeel gegeven over de vraag of deze toereikend waren en hoe deze met [verzoekster] zijn gecommuniceerd.
Op [locatie] was objectleidster [A] hiervoor verantwoordelijk. Zij was regelmatig op de locatie en zorgde ook voor het inwerken van [verzoekster] (en andere medewerkers) op de locatie(s). Ook sprak zij de medewerkers van [verweerster sub 1] aan op het naleven van veiligheidsmaatregelen, bijvoorbeeld als zij verkeerde schoenen droegen of aan de verkeerde kant begonnen met het moppen van een ruimte.
2.19.
[verzoekster] was voor haar veiligheid dus niet (mede) afhankelijk van [verweerster sub 3] . Omdat het werk op de locatie van [locatie] werd uitgevoerd, zou dat mogelijk anders zijn als sprake was van een (intrinsiek) gevaarlijke situatie in de basisschool waarvoor zij onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. [verweerster sub 3] kan haar verantwoordelijkheid voor veilige werkomstandigheden namelijk niet ontlopen door werk uit te besteden. Echter, niet gebleken is dat daarvan sprake was. [verweerster sub 1] heeft onbetwist aangevoerd dat de vloer in de toiletruimte een ‘troffelvloer’ is. Dat is volgens haar een type vloerbedekking dat speciaal wordt aangeraden voor ‘natte ruimtes’ en ook veel wordt gebruikt in bedrijfspanden als werkplaatsen en professionele kenmerken vanwege kenmerken als krasbestendigheid, slijtvastheid en een zekere mate van antislip. Aannemelijk is dat het nat schoonmaken van deze vloer op zichzelf geen gevaarlijke situatie oplevert.
Conclusie ten aanzien van [verweerster sub 3] en NN
2.20.
Slotsom is dat niet voldaan is aan het vereiste dat [verzoekster] voor de zorg voor haar veiligheid (mede) afhankelijk was van [verweerster sub 3] . Reeds op die grond is zij niet aansprakelijk voor de mogelijke gevolgen van het [verzoekster] overkomen ongeval. Dat betekent ook dat de vraag of de schoonmaakwerkzaamheden zijn verricht in de uitoefening van het bedrijf van [verweerster sub 3] niet meer hoeft te worden beantwoord. Het verzoek ten aanzien van [verweerster sub 3] zal dus worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor NN.
De kosten van het deelgeschil
2.21.
Het derde verzoek van [verzoekster] ziet op de begroting van de kosten van deze procedure. Ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, moet de kantonrechter de kosten van deze procedure begroten (artikel 1019aa Rv). Dat is alleen anders als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het verzoek is namelijk ingediend ter beantwoording van de vraag of [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 3] aansprakelijk zijn voor het door [verzoekster] overkomen ongeval en het mogelijk als gevolg daarvan opgelopen letsel. Dit had kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter zal de kosten daarom begroten.
2.22.
Bij het begroten moet de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd worden: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoekster] maakt aanspraak op een kostenvergoeding van € 7.677,45 (23,5 uur x tarief € 270,00, vermeerderd met 21% btw), en daarnaast € 86,00 aan griffierecht. Verweersters maken bezwaar tegen zowel het aantal uren voor ‘bestuderen verweerschriften /opstellen pleitnota’ (6 uur) als tegen het specialistentarief van € 270,00 dat gelet op de aard van de zaak aan de hoge kant zou zijn (ook voor de reistijd).
2.23.
Deze zaak is niet heel eenvoudig maar ook niet zo uniek dat dit een specialistentarief van € 270,00 in combinatie met een tijdsbesteding van 23,5 uur rechtvaardigt. De kantonrechter zal daarom de redelijke kosten begroten op 18 uur x € 270,00 exclusief btw. Dat komt neer op € 5.880,60 inclusief btw, te vermeerderen met het griffierecht van € 86,00. De totale kosten bedragen dus € 5.966,60. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en verweersters niet veroordelen om dit te betalen. ECLI:NL:RBMNE:2023:6064