RBNNE 260424 cf verzoek begroot op 17,1 uur x € 239,00 = € 4.944,95, niet toegewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBNNE 260424 fietser valt al dan niet over basketbal; gemeente niet aansprakelijk voor aanleg basketbalveld naast fietspad
- cf verzoek begroot op 17,1 uur x € 239,00 = € 4.944,95, niet toegewezen
2De feiten
2.1.
Het volgende staat tussen partijen vast en acht de kantonrechter van belang.
2.2.
[verzoeker] reed op 30 september 2019 op haar elektrische fiets door het Noorderplantsoen over de Kruissingel in Groningen. Zij kwam uit de richting van de Wilhelminakade en fietste in de richting van de Boteringestraat.
2.3.
Op de hoek van de Kruissingel en de Boteringestraat bevindt zich een basketbalveld. Ter hoogte van dit basketbalveld is [verzoeker] ten val gekomen met haar fiets. Zij kan zich van de valpartij niets herinneren en is enige tijd buiten kennis geweest.
2.4.
Na het ongeval was de politie vrijwel direct ter plaatse. De politie heeft een mutatierapport opgemaakt waarin het volgende staat vermeld:
Mevrouw is met haar fiets over een overrollende basketbal gefietst en daardoor onderuit gegaan. De tegenpartij is onbekend gebleven.
2.5.
[verzoeker] is met een ambulance naar het UMCG Groningen gebracht. Daar bleek dat zij een gecompliceerde bovenarmfractuur aan de rechterarm, een wond aan het voorhoofd, een hersenschudding, een pijnlijke rechterheup en een duimblessure aan de rechterhand had opgelopen. Zij is dezelfde avond nog aan haar arm geopereerd en heeft tot en met 18 oktober 2019 in het ziekenhuis gelegen. Zij heeft maandenlang moeten revalideren en heeft ernstige restklachten gehouden.
2.6.
[verzoeker] heeft de gemeente op 12 december 2019 aansprakelijk gesteld voor de schade. De gemeente heeft de schade gemeld bij haar aansprakelijkheidsverzekeraar, die de aansprakelijkheid op 24 maart 2020 heeft afgewezen.
2.7.
Vervolgens hebben partijen langere tijd over de schuldvraag gecorrespondeerd. Dit heeft niet tot een voor [verzoeker] bevredigende oplossing geleid.
3Het geschil
3.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – verzocht op basis van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
I. te verklaren voor recht dat er sprake is van een gebrek en dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade als gevolg van haar val op de ongevalslocatie;
II. de gemeente te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen twee dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen een voorschot ter zake de nader vast te stellen c.q. nog te lijden (materiële en immateriële) schade ten bedrage van € 10.000,00;
III. de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de materiële en immateriële schade verschuldigd vanaf 30 september 2019, althans vanaf het moment dat de schade geleden is;
IV. de gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure, het salaris van de gemachtigde van [verzoeker] en het griffierecht inbegrepen;
V. de gemeente te veroordelen in voldoening van buitengerechtelijke kosten van € 4.366,57 inclusief BTW gemoeid in de voorfase van het geding vanaf de dag van het verzoekschrift tot de dag der algehele vergoeding.
3.2.
De gemeente voert gemotiveerd verweer.
3.3.
De kantonrechter zal hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, nader ingaan op hetgeen partijen ter onderbouwing van hun stellingen naar voren hebben gebracht en aan stukken hebben overgelegd.
4De beoordeling
4.1.
In dit deelgeschil vordert [verzoeker], kort gezegd, een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade als gevolg van haar val met de fiets. De gemeente heeft volgens [verzoeker] een gevaarlijke situatie geschapen door een basketbalveld aan te leggen vlakbij een doorgaand fietspad en onvoldoende maatregelen te treffen om te voorkomen dat basketballen het fietspad oprollen. [verzoeker] stelt dat zij als gevolg van die nalatigheid ten val is gekomen.
De toedracht van het ongeval
4.2.
[verzoeker] stelt dat zij met haar fiets is gevallen over een basketbal die vanaf het basketbalveld het fietspad is opgerold. De gemeente betwist dit en voert als verweer dat niet vast staat wat de oorzaak is van de val van [verzoeker]. De geschetste toedracht is volgens de gemeente niet aannemelijk en roept volgens haar verschillende vragen op, zoals: waar lag de bal of waar kwam deze vandaan en hoe is [verzoeker] ten val gekomen: door aanraking of door een schrikreactie.
4.3.
De kantonrechter overweegt dat de stelplicht en de bewijslast van de toedracht van het ongeval ingevolge artikel 150 Rv op [verzoeker] rust. De kantonrechter is met de gemeente van oordeel dat de toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan. [verzoeker] kan zich van de val niets meer herinneren, maar gaat ervan uit dat zij tegen een basketbal is aangereden. Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat zij, toen zij op de grond lag en weer bijkwam na de val, een omstander heeft horen zeggen dat zij, voordat zij viel, is gewaarschuwd voor een bal die haar richting uit kwam. Een onderbouwing van die stelling mist echter, omdat getuigenverklaringen in het door de politie opgemaakte mutatierapport ontbreken. De politie heeft in het mutatierapport enkel vermeld dat [verzoeker] is gevallen over een overrollende basketbal. Een toelichting op basis waarvan de politie – die niet ter plaatse was op het moment van de val – dit heeft geconcludeerd, ontbreekt. De politie heeft ook geen onderzoek gedaan naar de toedracht. Verklaringen van getuigen die de lezing van [verzoeker] bevestigen zijn er niet. De vragen die de gemeente, begrijpelijk, heeft opgeworpen over de toedracht blijven daarmee onbeantwoord. Dit brengt mee dat onvoldoende is komen vast te staan dat [verzoeker] is gevallen over een basketbal die het fietspad overrolde. Hoewel dit tot gevolg heeft dat de verzoeken om voor recht te verklaren dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade en een voorschot op de schade toe te kennen niet toewijsbaar zijn, zal de kantonrechter hierna, geheel ten overvloede, nog aandacht besteden aan hetgeen partijen naar voren hebben gebracht over de zorgplicht van de gemeente ten aanzien van de inrichting van de openbare ruimte ter plaatse.
Een gevaarlijke situatie
4.4.
Wanneer er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [verzoeker], zoals zij stelt, is gevallen over een overrollende basketbal, dan heeft het volgende te gelden.
4.5.
[verzoeker] verwijt de gemeente dat zij haar zorgplicht als wegbeheerder, waaronder ook de verantwoordelijkheid als terreinbeheerder en beheerder van opstallen met een publieke of openbare functie valt, ingevolge artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet is nagekomen. De gemeente heeft in haar ogen een gevaarlijke situatie in het leven geroepen door de openbare ruimte in te richten zoals zij heeft gedaan, onder meer door een basketbalveld aan te leggen naast een druk fietspad zonder afdoende voorzorgsmaatregelen te treffen om ongelukken als deze te voorkomen. De combinatie van een fietspad en een basketbalveld voldeed volgens [verzoeker] niet aan de daaraan redelijkerwijze te stellen veiligheidseisen. Wegrollende of -stuiterende ballen konden, indien niet tegengehouden, de straat op rollen. Daardoor werd een risico voor fietsers en voetgangers geschapen op het ontstaan van een ongeval.
4.6.
De gemeente betwist dat zij haar zorgplicht heeft geschonden. Primair omdat de oorzaak van de val niet is gelegen in de opstal maar (volgens [verzoeker]) in een overrollende basketbal zodat artikel 6:174 BW niet van toepassing is, subsidiair omdat er geen sprake is van een gebrekkige opstal.
4.7.
De kantonrechter overweegt als volgt.
4.8.
Artikel 6:174 BW bepaalt dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, in beginsel aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Op grond van het tweede lid van dit artikel rust de aansprakelijkheid bij openbare wegen op het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert. De stelplicht en de bewijslast dat sprake is van een gebrekkige opstal ligt bij [verzoeker].
4.9.
Het verweer van de gemeente dat het verzoek reeds moet worden afgewezen omdat [verzoeker] niet ten val is gekomen door de opstal zelf, maar (volgens [verzoeker]) door een overrollende bal en dat daarom artikel 6:174 BW niet aan de orde zou zijn, volgt de kantonrechter niet. De omstandigheid dat – zoals de gemeente onbetwist heeft aangevoerd – het fietspad, het voetpad, het basketbalveld en de daartussen liggende groenstrook goed zijn onderhouden en dat ook de CROW-richtlijnen bij de aanleg in acht zijn genomen, neemt namelijk niet weg dat er desondanks aan de (inrichting van de) opstal een gebrek kan kleven en dat er als gevolg daarvan sprake kan zijn van een gevaarzettende situatie. Dat de directe oorzaak van het ongeval niet is gelegen in de opstal, doet aan de toepasselijkheid van artikel 6:174 BW dan niet af.
4.10.
Bij de beantwoording van de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. In dat kader komt onder meer betekenis toe aan de beleidsvrijheid die de wegbeheerder heeft en de haar ter beschikking staande financiële middelen1. Tevens is van belang dat, wanneer de gemeente ter fysieke ondersteuning van verkeersmaatregelen een weg zodanig inricht dat deze zonder beveiligingsmaatregelen gevaar oplevert voor personen of zaken, zij door deugdelijke beveiligingsmaatregelen, zoals waarschuwingen, ervoor zorg behoort te dragen dat de veiligheid van personen en zaken voldoende gewaarborgd blijft, waarbij de gemeente mede in aanmerking heeft te nemen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten2.
4.11.
Bij de beoordeling van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad bij gevaarzetting zijn de criteria van het Kelderluik-arrest3 maatgevend. Deze houden in dat in het licht van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld in hoeverre iemand die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, rekening dient te houden met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zullen worden genomen en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen dient te treffen. Bij de beoordeling of er zonder dat er veiligheidsmaatregelen worden getroffen sprake is van een onrechtmatige daad, dient met name in aanmerking te worden genomen (i) in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, (ii) hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, (iii) hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en (iv) in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is.
4.12.
De kantonrechter is van oordeel dat de gemeente niet gehouden was veiligheidsmaatregelen te nemen, in de vorm van het plaatsen van een (laag) hekwerk rond het basketbalveld. Dit wordt hierna toegelicht. De gemeente kon niet voorzien dat een basketbal die vanaf het basketbalveld het fietspad oprolde er toe zou leiden dat de voorbij fietsende [verzoeker] ten val zou komen met ernstig letsel tot gevolg. De kantonrechter acht de kans daarop zodanig klein dat de gemeente daarop niet bedacht hoefde te zijn. Bij dit oordeel weegt mee dat het basketveld is gelegen in het Noorderplantsoen, een park in het centrum van Groningen, waarin gewandeld, gefietst en gerecreëerd (waaronder gebasketbald) kan worden. Verder is van belang dat tussen het basketbalveld en het fietspad een groenstrook van 8 meter ligt. Het fietspad ligt dus op enige afstand van het basketbalveld en aangenomen kan worden dat door de tussenliggende groenstrook eventueel overrollende ballen vaart zullen verminderen. Bovendien is het basketbalveld goed zichtbaar vanaf het fietspad. [verzoeker] heeft ook verklaard dat zij, kort voor haar val, heeft gezien dat er werd gebasketbald. Bovendien fietste zij met grote regelmaat langs het basketbalveld. Zij was dus bekend met de situatie en het plaatsen van waarschuwingsborden zou dan ook weinig tot geen toegevoegde waarde hebben gehad, dat heeft [verzoeker] ook erkend. [verzoeker] wist dus, althans kon dat weten, dat zij de nodige voorzichtigheid in acht diende te nemen bij het fietsen door het Noorderplantsoen en het passeren van het basketbalveld omdat daar een bal verwacht kon worden. Haar stelling dat zij die voorzichtigheid in acht heeft genomen en desondanks is gevallen, is onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van een gevaarzettende situatie. Bovendien heeft de gemeente onweersproken gesteld dat haar geen eerdere valpartijen door overrollende ballen vanaf het basketbalveld bekend zijn, terwijl de huidige inrichting al meer dan 20 jaar op deze manier bestaat. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de kans op een ongeval zoals dat zich hier (veronderstellenderwijs) heeft voorgedaan, gering is. Voorts geldt dat de gemeente beleidsvrijheid heeft bij de wijze waarop zij de openbare ruimte inricht. De gemeente heeft met foto’s van andere locaties onderbouwd dat het haar beleid is om geen hekwerken te plaatsen rond een speelveld (geen sportveld) voor recreatief gebruik in 30 km/u zones, zoals hier aan de orde. De omstandigheid dat het ongeval wellicht voorkomen had kunnen worden door het plaatsen van een (laag) hekwerk om het basketbalveld, maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat de gemeente haar zorgplicht heeft geschonden door een dergelijk hekwerk niet te plaatsen. Van haar als wegbeheerder kan namelijk niet worden verwacht dat voor iedere denkbare kleine kans op een ongeval veiligheidsmaatregelen worden getroffen, zoals de gemeente terecht heeft aangevoerd.
4.13.
Niet in geschil is dat de gevolgen van het ongeval voor [verzoeker] ernstig zijn. Met de gemeente is de kantonrechter van oordeel dat dit echter nog niet betekent dat er sprake is van een gevaarzettende situatie omdat als een bal op het fietspad terecht komt, dat niet per definitie leidt tot ernstige schade. Een fietser kan immers ook in onbalans raken zonder te vallen en wanneer zich onverhoopt wel een valpartij voordoet hoeft dit niet per se letsel, laat staan ernstig letsel, tot gevolg te hebben.
4.14.
Alles bij elkaar genomen is de kantonrechter van oordeel dat, ook als aangenomen wordt dat [verzoeker] ten val is gekomen als gevolg van een over het fietspad rollende basketbal, de gemeente daarvoor niet aansprakelijk is.
kosten
4.15.
Hoewel het verzoek wordt afgewezen dient in beginsel op grond van artikel 1019aa Rv toch begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. In dat geval kan begroting van de kosten achterwege blijven.
4.16.
[verzoeker] vordert op de voet van artikel 1019aa Rv voldoening van in totaal € 4.366,57 aan buitengerechtelijke kosten gemaakt voorafgaand aan deze procedure, waarvan € 3.608,90 aan honorarium (15,1 uur tegen een uurtarief van € 239,00) en € 757,87 aan BTW. Daarnaast vordert zij de kosten van de deelgeschilprocedure, waaronder salaris gemachtigde en griffierecht. Blijkens de overgelegde specificatie zijn de kosten van de zitting en het griffierecht nog niet betrokken bij voornoemd bedrag.
4.17.
De kantonrechter is van oordeel dat het deelgeschil niet volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld en dat de begrote kosten – het uurtarief en het aantal bestede uren is door de gemeente niet betwist – voldoen aan het criterium van de dubbele redelijkheidstoets. De kantonrechter zal de kosten van het deelgeschil dan ook begroten op het hiervoor genoemde bedrag van € 4.366,57, te vermeerderen met € 578,38 (2 uren salaris voor de zitting) en het griffierecht van € 86,00. ECLI:NL:RBNNE:2024:1576
1Hoge Raad 17-12-2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236 (Bussluis)
2Hoge Raad 20-03-1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0549 (Wilnis)
3ECLI:NL:HR:1965:AB7079