RBOVE 260623 volstrekt onnodig en onterecht deelgeschil nu voorzienbaar was dat het zou worden afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBOVE 260623 schadeclaim na mishandeling verjaard, niet tijdig gestuit; geen verlenging ex art. 3:310 lid 4
volstrekt onnodig en onterecht deelgeschil nu voorzienbaar was dat het zou worden afgewezen
2De beslissing samengevat
[verzoeker] verzoekt om voor recht te verklaren dat [verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle materiële en immateriële schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van een incident in de nacht van 2 op 3 juli 2016. Dit verzoek wordt afgewezen. De kosten van het deelgeschil worden in dit geval niet vergoed. Het zelfstandig tegenverzoek van [verweerder 2] wordt gedeeltelijk toegewezen in die zin dat voor recht wordt verklaard dat de rechtsvordering van [verzoeker] op [verweerder 2] voortvloeiende uit het incident in de nacht van 2 op 3 juli 2016 is verjaard. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot zijn beslissing is gekomen.
3De feiten
3.1.
In de nacht van 2 op 3 juli 2016 zijn partijen elkaar tegengekomen ter hoogte van het fietstunneltje in de Rijssensestraat te Nijverdal en heeft zich een incident voorgedaan.
3.2.
Op 5 juli 2016 heeft [verzoeker] bij de politie aangifte gedaan van mishandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. In het proces-verbaal is - onder meer en voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
Omstreeks 04.30 uur fietsten wij ter hoogte van het fietstunneltje in de Rijssensestraat te Nijverdal.
Ik zag toen, dat er in de tunnel 2 jongens stonden. Dit waren [verweerder 1] en [verweerder 2] . Zij hadden de fietsen bij zich.
Toen wij de tunnel uit fietsten hoorde ik opeens, dat beide jongens ons nariepen. Ik hoorde, dat ze riepen “kankerhoeren””en “kankersletten”. Deze woorden waren echt voor ons bedoeld.
Ik zag, dat [naam 1] hierop reageerde. Ik zag dat [naam 1] stopte en naar de jongens toeliep. Hij wilde weten, waarom wij werden uitgescholden. Ik zag, dat [naam 2] achter haar broer aanliep. Ik ben even blijven staan, om af te wachten wat er zou gebeuren. Ik zag toen, dat [naam 1] werd vastgepakt door [verweerder 1] . Ik weet echter niet meer zeker of dit nu [verweerder 1] was of [naam 3] . Vervolgens zag ik, dat [naam 2] zonder enige aanleiding een harde vuistslag kreeg op haar borstkast. Ik hoorde haar schreeuwen en ik zag dat ze naar de muur van de tunnel viel. Ik zag, dat ze hierop haar handen om haar hoofd deed, om zich te beschermen. Ik hoorde dat ze naar haar broer riep: “help [naam 1] ”. Maar [naam 1] kon niet komen, omdat hij nog steeds vast gehouden werd door [verweerder 1] (of [naam 3] ). Ik zag, dat [naam 2] meerdere keren door [verweerder 2] werd geslagen. Ze zat daarbij tegen de muur van de tunnel. Bij elke slag van [verweerder 2] zag ik, dat haar hoofd tegen de muur bonkte. Ik zag toen, dat [naam 4] naar [naam 2] liep en [verweerder 2] wegduwde. Ik zag vervolgens, dat [verweerder 2] op [naam 4] toe stapte. Ik was er volledig van overtuigd, dat Rubin [naam 4] wilde
slaan. Om dit te voorkomen ben ik naar hen toegelopen en ben tussen [naam 4] en [verweerder 2] gaan staan. Ik stond voor [naam 4] met gespreide armen en hield haar in de gaten.
Opeens, uit het niets, kreeg ik van [verweerder 2] een klap op mijn gezicht. Ik voelde en zag, dat hij met kracht met gebalde vuist mij op mijn mond sloeg. Ik voelde meteen een hevige pijn in mijn mond. Het werd mij helemaal zwart voor de ogen en ik werd even helemaal niet goed. Dit duurde een kort moment, waarna ik weer bij de positieven kwam. Ik voelde veel pijn in mijn mond en ik voelde, dat een tand los zat. Ik voelde, dat mijn linker voortand los zat. Dankzij het spalkje in mijn mond, bleef de tand in
mijn mond hangen. Ik voelde dat ik bloedde in mijn mond. Ik had mijn handen zelfs onder zitten, toen ik de losse tand uit mijn mond nam.
Ik ben even kwijt, wat er toen allemaal om mij heen gebeurde. Ik begreep wel later, dat [verweerder 2] nog een meisje heeft geslagen. Dit heb ik niet gezien.
Ik ben hierop op het gras gaan liggen, omdat ik mij helemaal niet goed voelde. Ik zag allemaal sterretjes.
Ik zag nog, dat [verweerder 2] en [verweerder 1] richting Nijverdal liepen. Ik heb niet gezien, of [verweerder 1] ook geslagen heeft. Ook heb ik niet gezien, door wie [naam 1] geslagen is.
Er kwamen hierop nog drie jongens aangefietst. Deze ken ik niet. Deze jongens hebben er nog voor gezorgd, dat er water kwam om ons wat op te frissen.
(…)
Ik liep door de mishandeling het volgende letsel op:
Een ( 1 ) tand geheel uit de mond. Dit moet binnen kort vervangen worden door een implantaat. Dikke lip en een hersenschudding. Een erg gevoelige kaak.
(…)”
3.3.
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 1 september 2017 is [verweerder 2] door de politierechter van deze rechtbank, locatie Almelo, veroordeeld voor mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. [verzoeker] is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering die hij als benadeelde partij heeft ingediend.
3.4.
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 7 december 2017 is [verweerder 1] door de politierechter van deze rechtbank, locatie Almelo, veroordeeld voor het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. [verzoeker] is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering die hij als benadeelde partij heeft ingediend. [verweerder 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 7 december 2017. Bij brief van 13 augustus 2019 van het Openbaar Ministerie is [verzoeker] meegedeeld dat [verweerder 1] dit hoger beroep heeft ingetrokken.
3.5.
Bij brief van 17 februari 2023 heeft [verzoeker] [verweerder 2] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het incident in de nacht van 2 op 3 juli 2016. Nadien is er enige correspondentie/contact geweest tussen (de gemachtigde van) [verweerder 2] en (de advocaat van) [verzoeker] dan wel zijn vader.
3.6.
[verzoeker] heeft in februari 2023 ook [verweerder 1] bij brief aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het incident in de nacht van 2 op 3 juli 2016.
4Het geschil
het verzoek van [verzoeker]
4.1.
Naar de kantonrechter begrijpt strekt het verzoek van [verzoeker] ertoe dat, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat [verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle materiële en immateriële schade van [verzoeker] als gevolg van het incident in de nacht van 2 op 3 juli 2016. Daarnaast verzoekt [verzoeker] de kantonrechter de kosten van het deelgeschil te begroten op € 3.394,41, te vermeerderen met het griffierecht van € 86,-, en [verweerder 1] en [verweerder 2] in deze kosten te veroordelen, te betalen binnen vijf dagen na de te wijzen beschikking.
4.2.
Aan het verzoek legt [verzoeker] - kort gezegd - het volgende ten grondslag. [verzoeker] stelt dat [verweerder 1] en [verweerder 2] aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij hebben zijn lichamelijke integriteit geschonden. Dat zij dit hebben gedaan kan voldoende worden afgeleid uit het proces-verbaal van aangifte en de daarop volgende (onherroepelijke) veroordelingen. De onrechtmatige gedraging is hen ook toe te rekenen (zie de strafvonnissen).
Zij waren meerderjarig en betrokken bij de gebeurtenissen die hebben geleid tot het letsel. [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben [verzoeker] zonder enige aanleiding mishandeld. De schade bestaat uit materiële schade, immateriële schade, buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente. Er is schade aangericht aan het gebit van [verzoeker] . Bovendien is sprake van gederfde levensvreugde. Het causaal verband tussen de gedraging(en) van [verweerder 1] en [verweerder 2] en de schade is evident. Als laatstgenoemden zich hadden onthouden van de onrechtmatige gedraging(en), dan zou [verzoeker] geen schade hebben geleden.
4.3.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
het zelfstandig tegenverzoek van [verweerder 2]
4.4.
Naar de kantonrechter begrijpt verzoekt [verweerder 2] - naast afwijzing van het verzoek van [verzoeker] - om voor recht te verklaren dat [verzoeker] verzoek prematuur is ingediend, om voor recht te verklaren dat de rechtsvordering van [verzoeker] op [verweerder 2] voortvloeiend uit het incident in de nacht van 2 op 3 juli 2016 ten tijde van de aansprakelijkheidsstelling van 17 februari 2023 was verjaard, om [verzoeker] te veroordelen in de kosten die [verweerder 2] heeft moeten maken voor de behandeling van dit deelgeschil en om deze kosten te begroten op € 3.314,97 en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.5.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5De beoordeling van het verzoek en het zelfstandig tegenverzoek
het verzoek van [verzoeker]
5.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel en degene die hij aansprakelijk houdt de mogelijkheid, ook voordat de bodemzaak aanhangig is, om de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil over, of in verband met, een deel van wat ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.
5.2.
Een deelgeschil kan betrekking hebben op een aansprakelijkheidsvraag en die vraag stelt [verzoeker] in het verzoek aan de orde. In zoverre leent de deelgeschilprocedure zich voor beantwoording van deze vraag.
5.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] verzoek moet worden afgewezen. Waarom dit het geval is wordt hierna toegelicht. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen het verzoek gericht tegen [verweerder 2] en het verzoek gericht tegen [verweerder 1] .
[verweerder 2]
5.4.
[verweerder 2] stelt zich op het standpunt dat de rechtsvordering van [verzoeker] op hem is verjaard.
5.5.
Met het verzoek wil [verzoeker] bereiken dat hij de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden en zal lijden als gevolg van het incident in de nacht van 2 op 3 juli 2016 zal worden vergoed.
5.6.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Op grond van artikel 3:310 lid 4 BW verjaart, indien van een strafbaar feit sprake is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die een strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. Ingevolge artikel 3:310 lid 5 BW verjaart, indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, de rechtsvordering slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.
5.7.
Onder verwijzing naar (onder meer) het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 6 september 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:4033) is de kantonrechter van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat met de verlengingsgrond van artikel 3:310 lid 4 BW is beoogd om te voorkomen dat de civielrechtelijke verjaringstermijn is voltooid, terwijl de aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden. [verweerder 2] kan echter niet meer strafrechtelijk vervolgd worden. Bij vonnis van 1 september 2017 is hij strafrechtelijk veroordeeld en tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Nu iemand niet twee keer vervolgd kan worden voor hetzelfde feit, moet worden geoordeeld dat verdere strafvordering niet meer mogelijk is. De situatie die de wetgever met de invoering van artikel 3:310 lid 4 BW heeft willen voorkomen, doet zich hier dan ook niet voor. De vraag of de (beoogde) vorderingen van [verzoeker] zijn verjaard dient dan te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in de artikelen 3:310 leden 1 en 5 BW, 3:316 leden 1 en 2 BW, 3:317 BW en 3:319 BW.
5.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter was [verzoeker] daags na het incident, althans in elk geval op 5 juli 2016, toen hij aangifte deed, bekend met de schade en de aansprakelijke personen, ook al was de omvang van de schade mogelijk nog niet exact vast te stellen. In elk geval was hij daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van de ten gevolge van het incident geleden schade in te stellen. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de verjaringstermijn in beginsel op 6 juli 2016 is gaan lopen. Nu [verzoeker] echter ten tijde van het incident minderjarig was en pas op 11 november 2016 meerderjarig is geworden, volgt uit artikel 3:310 lid 5 BW dat de verjaringstermijn op 12 november 2016 is gaan lopen.
5.9.
Een verjaringstermijn kan worden afgebroken (gestuit). De termijn gaat dan de dag erna opnieuw lopen (artikel 3:319 lid 1 eerste zin BW) en is qua duur weer even lang als de oorspronkelijke verjaringstermijn. Stuiting kan onder meer door een schriftelijke aanmaning of mededeling dat de schuldenaar ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW) en door het instellen van een eis (artikel 3:316 lid 1 BW), zoals een rechtsgeldige voeging als benadeelde partij in de strafprocedure (HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1457). Dat laatste is in deze zaak (in eerste instantie) aan de orde. In lid 2 van artikel 3:316 BW staat, voor zover hier nu van belang, dat als een ingestelde eis niet wordt toegewezen, de verjaring alleen is gestuit als binnen zes maanden nadat de procedure met een uitspraak is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld en die wel wordt toegewezen. [verzoeker] is in de vordering die hij als benadeelde partij heeft ingediend niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is er dus geen sprake van een situatie dat zijn vordering is toegewezen. Dit heeft tot gevolg, zo staat in 3:316 lid 2 BW, dat de lopende verjaringstermijn die door het instellen van de vordering benadeelde partij is gestuit, alleen dan blíjft gestuit als binnen zes maanden na de uitspraak waarbij de vordering niet is toegewezen (dus: is afgewezen of niet-ontvankelijk is verklaard) een nieuwe vordering wordt ingesteld.
Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] binnen de termijn van zes maanden die artikel 3:316 lid 2 BW noemt een nieuwe vordering heeft ingesteld. Dit betekent dat het instellen van een eis door [verzoeker] , achteraf gezien, geen stuiting van de lopende verjaringstermijn tot gevolg heeft gehad.
5.10.
De aansprakelijkstelling die namens [verzoeker] aan [verweerder 2] is gestuurd en dateert van 17 februari 2023 - die op zichzelf ex artikel 3:317 BW wel tot stuiting van een lopende verjaring had kunnen leiden - is te laat gedaan. De verjaringstermijn van vijf jaar is immers geëindigd op 12 november 2021. Gesteld noch gebleken is dat er vóór het verstrijken van de verjaringstermijn nog andere handelingen zijn verricht waardoor de verjaring tijdig is gestuit.
5.11.
Aan het tijdens de mondelinge behandeling door [verzoeker] gedane beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gaat de kantonrechter voorbij. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5635) geoordeeld dat de absolute verjaringstermijn op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven in het uitzonderlijke geval dat de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Van een situatie waarin schade naar haar aard verborgen is gebleven en pas veel later zichtbaar wordt (zoals bij mesothelioom, waarover de zaak ging) is geen sprake; zowel de schade als de (mogelijke) veroorzaker(s) daarvan waren bekend. [verzoeker] heeft de schade die feitelijk de inzet vormt van dit deelgeschil in 2017 als benadeelde partij gevorderd in de strafprocedure. Uit het besprokene tijdens de mondelinge behandeling blijkt voldoende dat bij die vordering ook de (toekomstige) kosten van (herstel) van het gebit van [verzoeker] zijn meegenomen. [verzoeker] was destijds dus (ook) al bekend met de schade aan zijn gebit. Dit betekent dat [verzoeker] in ieder geval toen ook in staat was om een civielrechtelijke rechtsvordering tot vergoeding van de als gevolg van het incident geleden en nog te lijden schade in te stellen.
5.12.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat het verjaringsverweer van [verweerder 2] slaagt. Dat betekent dat het verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen.
[verweerder 1]
5.13.
Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW dient voldaan te zijn aan een vijftal vereisten, te weten: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen de daad en de schade en relativiteit. Het relativiteitsvereiste houdt in dat de geschonden norm dient te strekken tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
5.14.
[verweerder 1] stelt zich - samengevat weergegeven - op het standpunt dat er geen sprake is van een door hem gepleegde onrechtmatige gedraging dan wel onrechtmatige daad jegens [verzoeker] . [verweerder 2] is degene geweest die [verzoeker] heeft geslagen, niet hij.
5.15.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoeker] onvoldoende geconcretiseerd welke feitelijke gedragingen van [verweerder 1] jegens hem onrechtmatig waren. Hij heeft in zijn aangifte verklaard dat hij een klap kreeg van [verweerder 2] en niet heeft gezien of [verweerder 1] heeft geslagen. Voor zover [verzoeker] meent dat de aansprakelijkheid van [verweerder 1] volgt uit het geheel van gedragingen (het openlijke geweld), gaat de kantonrechter hier niet in mee.
Uit niets blijkt namelijk dat [verweerder 1] een eigen, onrechtmatige handeling heeft verricht, die schade bij [verzoeker] heeft opgeleverd. [verweerder 1] is dus niet aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW.
5.16.
Voor zover [verzoeker] beoogd heeft ook een beroep te doen op artikel 6:166 BW, overweegt de kantonrechter als volgt.
5.17.
In artikel 6:166 BW is bepaald dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
5.18.
Voor een geslaagd beroep op artikel 6:166 BW is vereist dat degene die de schade rechtstreeks heeft toegebracht een onrechtmatige daad heeft begaan. Daarnaast dient de aangesprokene (hier [verweerder 1] ) zelf een bijdrage te hebben geleverd aan de gedragingen in groepsverband, welke bijdrage hem als onrechtmatig handelen kan worden toegerekend. Voorts dient er sprake te zijn van bewust gezamenlijk optreden, dient het groepsoptreden het gevaar voor schade te scheppen zoals in concreto is toegebracht en diende de aangesprokene te weten of te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor de ontstane schade.
5.19.
Tijdens de mondelinge behandeling is van de zijde van [verzoeker] aangevoerd dat [verweerder 1] had moeten ingrijpen of zich aan de vechtpartij had moeten onttrekken. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoeker] , mede bezien in het licht van wat [verweerder 1] heeft aangevoerd, onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is geweest van bewust gezamenlijk optreden en dat [verweerder 1] wist of had behoren te begrijpen dat er een handgemeen zou ontstaan waarbij letsel aan [verzoeker] zou worden toegebracht. De kantonrechter zijn deze ook niet gebleken. De omstandigheid dat [verweerder 1] en [verweerder 2] de personen van de groep waartoe [verzoeker] behoorde nariepen is geen groepsoptreden op grond waarvan [verweerder 1] op dat moment moest en kon weten dat de schade zou ontstaan die [verweerder 2] uiteindelijk aan [verzoeker] heeft toegebracht. Er waren toen nog geen feiten en omstandigheden (althans daarvan is niet gebleken) waaruit [verweerder 1] kon afleiden dat de situatie zou escaleren. Dat [verweerder 1] en [verweerder 2] beiden klappen hebben uitgedeeld impliceert niet (zonder meer) dat sprake is van handelen in groepsverband. Dat en, zo ja, op welke wijze het handelen van [verweerder 1] een bijdrage heeft geleverd aan het groepsverband en de schade van [verzoeker] , is onvoldoende concreet gesteld of gebleken. [verweerder 1] is dus (ook) niet op grond van artikel 6:166 BW aansprakelijk voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade.
5.20.
Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] jegens [verweerder 1] ook zal worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
5.21.
De kosten van behandeling van het verzoek aan de kant van de persoon die schade lijdt door dood of letsel dienen ingevolge artikel 1019aa lid 1 Rv te worden begroot. Voor begroting van kosten is ook plaats in geval van afwijzing van het verzoek, behoudens indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Zowel [verweerder 1] als [verweerder 2] stellen dat de kosten van het deelgeschil niet voor vergoeding in aanmerking moeten komen.
5.22.
De kantonrechter is van oordeel dat een begroting dan wel vergoeding van kosten volgens het kostenregime van het deelgeschil in dit geval niet aan de orde is. Er is in feite een deelgeschilprocedure gestart zonder een (nadere) reactie van de zijde van [verweerder 1] of [verweerder 2] op de aansprakelijkstelling af te wachten dan wel zonder hen nog een keer aan te schrijven na de aansprakelijkstelling. Het verzoek is slechts summierlijk onderbouwd, de vordering van [verzoeker] jegens [verweerder 2] is verjaard, zodat [verweerder 2] sowieso niet gehouden is tot vergoeding van schade, en aansprakelijkstelling jegens [verweerder 1] is hoofdzakelijk (of zelfs alleen) gebaseerd op artikel 6:162 BW, terwijl uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat [verweerder 2] [verzoeker] een klap op zijn gezicht heeft gegeven. Onder deze omstandigheden was het voor (de gemachtigde van) [verzoeker] voorzienbaar dat het verzoek zou worden afgewezen. Het indienen van het verzoek kan dan ook als volstrekt onnodig en onterecht worden aangemerkt. Begroting dan wel vergoeding van de kosten blijft om die reden achterwege.
5.23.
Voor de door [verweerder 1] en [verweerder 2] verzochte proceskostenveroordeling van [verzoeker] dan wel vergoeding van gemaakte kosten door [verzoeker] biedt de wettelijke regeling van de deelgeschilprocedure geen ruimte (artikel 1019aa lid 3 Rv) .
het zelfstandig tegenverzoek van [verweerder 2]
5.24.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsvordering van [verzoeker] op [verweerder 2] verjaard is. Gelet hierop zal de door [verweerder 2] verzochte verklaring voor recht worden afgegeven. Nu het verzoek van [verzoeker] is afgewezen, heeft [verweerder 2] naar het oordeel van de kantonrechter geen belang meer bij zijn andere verzoeken.
5.25.
Zoals hiervoor is overwogen is er in een deelgeschillenprocedure geen plaats voor een proceskostenveroordeling van de persoon die schade door dood of letsel heeft geleden, zodat dit onderdeel van het zelfstandig tegenverzoek ook zal worden afgewezen.ECLI:NL:RBOVE:2023:2426