HR 270924 geen letsel; vermogensversneller; na verklaring voor recht in collectieve actie volgt nieuwe verjaringstermijn
- Meer over dit onderwerp:
HR 270924 geen letsel; vermogensversneller; na verklaring voor recht in collectieve actie volgt nieuwe verjaringstermijn
3Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel betogen dat indien in een collectieve actie een verklaring voor recht is toegewezen, de stuitende werking van de collectieve actie voor de verjaring van individuele schadevergoedingsvorderingen van belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten slechts behouden blijft indien deze individuele vorderingen overeenkomstig art. 3:316 lid 2 BW worden ingesteld binnen zes maanden nadat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan. De onderdelen klagen onder meer dat het hof dit heeft miskend en daarom ten onrechte heeft aangenomen dat na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar, gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, is gaan lopen.
3.2
In deze zaak heeft VCG in een collectieve actie op de voet van art. 3:305a (oud) BW verklaringen voor recht gevorderd met betrekking tot contracten voor een aantal effectenleaseproducten die Groeivermogen met afnemers heeft gesloten. Deze verklaringen voor recht zijn in de collectieve actie (gedeeltelijk) toegewezen (zie hiervoor in 2.1 onder (ii) en (iii)). Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het instellen van de vordering van VCG in de collectieve actie de verjaring van individuele vorderingen die op de collectieve actie aansluiten, op de voet van art. 3:316 lid 1 BW heeft gestuit totdat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan.4
3.3
Art. 3:316 lid 2 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat in een geval waarin een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht berust op de opvatting dat de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van VCG in de collectieve actie niet kan worden aangemerkt als een toewijzing van de eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW ten opzichte van de individuele belanghebbenden voor wie VCG in de collectieve actie is opgekomen, nu in de collectieve actie niet is beslist over deze individuele vorderingen.
Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Zij zou meebrengen dat de uitspraak in een collectieve actie ten opzichte van individuele belanghebbenden per definitie niet kan gelden als een toewijzing van de eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, en dat deze individuele belanghebbenden – die bij de collectieve actie geen partij zijn en mogelijk zelfs niet van de procedure op de hoogte zijn – daarom steeds binnen zes maanden nadat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan, zelf een nieuwe eis dienen in te stellen om verjaring van hun vordering te voorkomen. Dit strookt niet met de effectieve en efficiënte rechtsbescherming van individuele belanghebbenden die met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd. Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat art. 3:316 lid 2 BW in dit geval toepassing mist.
3.4
Ingevolge art. 3:319 leden 1 en 2 BW begint door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn te lopen, die gelijk is aan de oorspronkelijke termijn, maar niet langer dan vijf jaar. Hierop geldt een uitzondering in het geval waarin een eis is ingesteld die door toewijzing wordt gevolgd. Indien de toewijzende uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is, gaat op grond van art. 3:324 BW een nieuwe verjaringstermijn lopen voor de tenuitvoerlegging van die uitspraak. Bij een toewijzende uitspraak die niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is – zoals een declaratoire uitspraak – zal veelal aan een nieuwe verjaringstermijn geen behoefte bestaan.5 Dit is echter anders in een geval als het onderhavige, waarin door het instellen van de vordering van VCG in haar, op art. 3:305a (oud) BW gegronde, collectieve actie de vorderingen van individuele belanghebbenden die op die collectieve actie aansluiten zijn gestuit, en deze stuiting ten einde is gekomen doordat de toewijzende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Aangenomen moet worden dat in dat geval, overeenkomstig de hoofdregel van art. 3:319 lid 1 BW, vanaf de dag na het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen voor de vorderingen van individuele belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten, die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, maar niet langer dan vijf jaar. Het hof is hiervan terecht uitgegaan.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1311