Rb Den Haag 031116 KG. Matiging had in strafproc. aan de orde moeten komen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 031116 KG. CJIB niet verplicht tot treffen betalingsregeling tzv schadevergoedingsmaatregel. Matiging had in strafproc. aan de orde moeten komen
3 Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. de tenuitvoerlegging van het arrest met onmiddellijke ingang te schorsen;
II. de Staat te verbieden het arrest te executeren;
III. de Staat te verbieden [eiseres] te doen arresteren;
IV. de Staat te gebieden het arrestatiebevel jegens [eiseres] in te trekken;
V. aan het onder I tot en met IV gevorderde een dwangsom te verbinden;
VI. een betalingsregeling vast te stellen zoals opgenomen in de brief van 16 september 2016 en de Staat te bevelen medewerking te verlenen aan deze betalingsregeling;
VII. de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] voert daartoe – samengevat – aan dat zij niet in staat is om de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ineens te voldoen en om die reden op een betalingsregeling is aangewezen. In plaats van in te stemmen met de reeds op 1 februari 2016 voorgestelde betalingsregeling heeft het CJIB wettelijke verhogingen opgelegd, waardoor het verschuldigde bedrag aanmerkelijk is gestegen. Deze verhogingen zijn volgens [eiseres] in strijd met het arrest, waarin immers uitsluitend is bepaald dat vanaf 23 juli 2013 de wettelijke rente is verschuldigd. Volgens [eiseres] zijn deze verhogingen in strijd met de redelijkheid en billijkheid en leiden zij tot een onrechtmatige zelfverrijking van de Staat. De weigering van het OM om in te stemmen met de laatstelijk voorgestelde betalingsregeling is naar de mening van [eiseres] in strijd met het belang van de benadeelde partij om haar schade vergoed te krijgen. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zal er volgens [eiseres] uitsluitend toe leiden dat haar iedere mogelijkheid wordt ontnomen om de schadevergoedingsmaatregel te voldoen. Een afweging van de in het geding zijnde belangen dient naar de mening van [eiseres] , mede in verband met het bepaalde in artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in haar voordeel uit te vallen. Het CJIB en de Staat maken volgens [eiseres] door de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis misbruik van macht, terwijl naar haar mening eveneens sprake is van onbehoorlijk bestuur.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
De vordering van [eiseres] is gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, zoals in dit geval het inmiddels onherroepelijke arrest, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd. Op deze regel kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ('EHRM'), waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat een onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van gratie).
4.2.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 561, eerste lid, Sv dient een schadevergoedingsmaatregel zo spoedig mogelijk ten uitvoer te worden gelegd. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het OM uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan. In opdracht van het OM is het CJIB belast met de executie van onder meer schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is neergelegd in de ‘Aanwijzing executie’ (Stcrt. 2014, 37617) (hierna: ‘de Aanwijzing’). In bijlage 3 van de Aanwijzing is ten aanzien van de betalingsregeling opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Tevens is hierin onder meer opgenomen dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling wordt genomen voor vorderingen waarvoor een arrestatiebevel is uitgevaardigd of waarvoor de veroordeelde de vervangende hechtenis reeds ondergaat. Bij een inhoudelijke beoordeling van een verzoek om een betalingsregeling geldt volgens voormelde bijlage als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de schadevergoedingsmaatregel binnen een termijn van maximaal 12 maanden. Deze termijn kan worden verlengd tot 36 maanden, doch uitsluitend wanneer binnen die termijn betaling van het gehele openstaande bedrag aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen kan hiervan worden afgeweken, maar ook dan dient uitzicht te bestaan op volledige voldoening binnen een redelijke termijn. Het CJIB heeft bij de toepassing van de Aanwijzing een ruime beleidsvrijheid. Dit brengt met zich dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB ter zake in beginsel slechts marginaal kan toetsen. Daarbij geldt blijkens vaste jurisprudentie als uitgangspunt dat het in de Aanwijzing neergelegde beleid in beginsel de toets der kritiek kan doorstaan.
4.3.
De inhoud van de Aanwijzing en de bestendige jurisprudentie daaromtrent in ogenschouw nemend, heeft het CJIB naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden geweigerd om met [eiseres] een betalingsregeling te treffen.
4.3.1.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat tussen partijen discussie bestaat over een volgens [eiseres] reeds bij brief van 1 februari 2016 door haar voorgestelde betalingsregeling, welke brief de Staat op zijn beurt stelt niet te hebben ontvangen. Dit vermeende voorstel tot het treffen van betalingsregeling behelsde volgens [eiseres] een betaling van de schadevergoedingsmaatregel in maandelijkse termijnen van € 150,--. Het CJIB had, uitgaande van de daadwerkelijke ontvangst van voormelde brief en de door [eiseres] gestelde daarop volgende herinneringsbrief van 11 april 2016, naar het oordeel van de voorzieningenrechter met deze betalingsregeling niet behoeven in te stemmen. Met de voorgestelde betaling van € 150,-- per maand zou immers een voldoening van de schadevergoedingsmaatregel niet binnen een redelijke termijn hebben plaatsgevonden.
4.3.2.
[eiseres] heeft daarnaast aan de Staat tegengeworpen dat het CJIB ten onrechte tweemaal een wettelijke verhoging heeft opgelegd. Dit verwijt slaagt niet. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, schrijft artikel 36f, vijfde lid, juncto artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voor dat aan een veroordeelde, die het uit hoofde van een schadevergoedingsmaatregel verschuldigde bedrag op de eerste aanschrijving niet tijdig of volledig heeft betaald, een wettelijke verhoging wordt opgelegd en, indien een tijdige of volledige betaling na de tweede aanmaning uitblijft, een tweede wettelijke verhoging. Anders dan [eiseres] betoogt, behoefde een dergelijke op de wet gegronde verhoging niet expliciet in het arrest van toepassing te worden verklaard. Derhalve dient thans, uitgaande van voormelde wettelijke verhogingen, de reeds vervallen wettelijke rente en de door [eiseres] verrichte deelbetalingen, door [eiseres] in het kader van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel nog een bedrag van € 31.405,05 te worden voldaan. [eiseres] heeft, nadat haar daartoe een laatste gelegenheid is geboden, bij brief van 16 september 2016 uitsluitend een betalingsregeling voorgesteld voor het oorspronkelijk opgelegde bedrag van € 24.408,90 en niet voor het eveneens openstaande bedrag aan wettelijke rente en wettelijke verhogingen. Nu dit voorstel niet voorziet in voldoening van het volledige thans openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregel, behoefde het CJIB niet met dit voorstel in te stemmen.
4.3.3.
[eiseres] heeft voorts betoogd dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet beantwoordt aan het doel van het dwangmiddel, nu zij tijdens die hechtenis niet in staat is om inkomsten te genereren en aldus van een voortvarende voldoening van de schadevergoedingsmaatregel geen sprake zal zijn. Ook dit betoog faalt. De regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in artikel 36f Sr. Deze regeling behelst onder meer dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de hechtenis ook ten uitvoer wordt gelegd in situaties waarin de veroordeelde niet aan de maatregel kan voldoen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat zulks door de wetgever onder ogen is gezien (vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246). Daar komt bij dat ingevolge vaste jurisprudentie een gebrek aan draagkracht onder omstandigheden reden kan zijn voor de strafrechter om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, terwijl de situatie zich daarvoor in beginsel wel leent. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat oplegging van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis (vgl. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8788). Hiervan uitgaande lag het op de weg van [eiseres] om destijds in de desbetreffende strafzaak hierop een beroep te doen. In dit kort geding moet er in ieder geval van worden uitgegaan dat de strafrechter destijds rekening heeft kunnen houden met het (eventuele) financiële onvermogen van [eiseres] . Desondanks heeft de strafrechter een schadevergoedingsmaatregel, inclusief vervangende hechtenis, opgelegd. Zoals hiervoor overwogen, is het OM verplicht om tot executie van een dergelijke maatregel over te gaan. Gelet op het voorgaande en nu gesteld noch gebleken is dat het EHRM zich heeft uitgesproken in de hiervoor onder 4.2 bedoelde zin, bestaat er voor de voorzieningenrechter geen ruimte die veroordeling te toetsen.
4.3.4.
Ten slotte resteert de vraag of door de wijze van executie van de schadevergoedingsmaatregel een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Van een dergelijke dreiging is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken. Voor zover [eiseres] ter zake betoogt dat sprake is van een schending van artikel 5 EVRM, overweegt de voorzieningenrechter dat uit artikel 5, eerste lid onder b, EVRM volgt dat detentie is toegestaan teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. De vervangende hechtenis die thans ten uitvoer wordt gelegd voldoet aan deze karakteristiek. Betalingsonmacht maakt detentie binnen het door artikel 5 EVRM gegeven kader niet onrechtmatig (vgl. Hof Amsterdam 13 september 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7317).
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiseres] dient te worden afgewezen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. ECLI:NL:RBDHA:2016:16677