Overslaan en naar de inhoud gaan

Cassatieblog 250620, mr. R. de Graaff, Over de aansprakelijkheid van arts en ziekenhuis

Cassatieblog 250620mr. R. de Graaff, Over de aansprakelijkheid van arts en ziekenhuis

HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1090 en HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1082

In deze twee arresten zet de Hoge Raad uiteen aan de hand van welke maatstaven moet worden beoordeeld of een verrichte geneeskundige behandeling en het gebruik van een medische hulpzaak een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst opleveren. In de prejudiciële procedure beoordeelt hij vervolgens of het gebruik van PIP-implantaten een toerekenbare tekortkoming oplevert.

ACHTERGROND
In de prejudiciële procedure (ECLI:NL:HR:2020:1090) buigt de Hoge Raad zich over de vraag of een ziekenhuis aansprakelijk is voor de door een patiënt geleden schade die is ontstaan doordat de hulpverlener bij de uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst een implantaat heeft geplaatst dat ongeschikt is gebleken. Aanleiding is een procedure over het gebruik van een ‘PIP-implantaat’ bij een borstvergrotingsingreep.

De Hoge Raad gaat er bij de beantwoording vanuit dat er, als gevolg van fraude, PIP-implantaten die niet met medicinale maar met industriële siliconen waren gevuld, zijn voorzien van een CE-markering. Het PIP-implantaat dat bij de desbetreffende patiënt is ingebracht was ondeugdelijk omdat het een verhoogde kans op scheuren en lekken had. Het staat niet vast dat het bij de patiënt ingebrachte PIP-implantaat industriële siliconen bevatte.

De vraag of het aanbrengen van een hulpzaak (art. 6:77 BW) in het lichaam van een patiënt een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst oplevert, komt eveneens aan de orde in een op dezelfde datum gewezen arrest (ECLI:NL:HR:2020:1082). Die zaak gaat over de gevolgen van het plaatsen van een ‘Miragelplombe’ tijdens een netvliesoperatie.

De aansprakelijkheid van de hulpverlener en het ziekenhuis
De behandeling van een patiënt vindt in beginsel plaats in het kader van een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling als bedoeld in art. 7:446 e.v. BW. De contractuele wederpartij van de patiënt is de hulpverlener. Dit kan een individuele behandelaar zijn (bijvoorbeeld een arts), een groep behandelaars (bijvoorbeeld een huisartsenpraktijk) dan wel een ziekenhuis of andere zorginstelling. De hulpverlener moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen (art. 7:453 BW). Als hij zijn behandeling uitvoert in een ziekenhuis dat geen partij is bij de geneeskundige behandelingsovereenkomst, is het ziekenhuis voor een tekortkoming daarbij mede aansprakelijk, als ware het zelf bij de overeenkomst partij (art. 7:462 lid 1 BW).

Op grond van art. 6:74 lid 1 BW is de hulpverlener verplicht de schade te vergoeden die de patiënt lijdt ten gevolge van een tekortkoming in de nakoming van een uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst voortvloeiende verbintenis, tenzij deze tekortkoming de hulpverlener niet kan worden toegerekend. Dit laatste is op grond van art. 6:75 BW het geval als de tekortkoming niet is te wijten aan de schuld van de hulpverlener, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Maakt de hulpverlener gebruik van een ongeschikte hulpzaak, dan wordt de tekortkoming die daardoor ontstaat de hulpverlener op grond van art. 6:77 BW toegerekend, tenzij dit, kort gezegd, onredelijk zou zijn.

WANNEER IS SPRAKE VAN EEN TEKORTKOMING?
Volgens de Hoge Raad vergt een geneeskundige behandelingsovereenkomst in het algemeen dat de hulpverlener de behandeling toepast die op dat moment naar gangbare medische inzichten de juiste is. Een daarbij gebruikte zaak moet op dat moment naar medische inzichten geschikt zijn en voldoen aan de op dat moment geldende wettelijke normen (ECLI:NL:HR:2020:1090, rov. 2.8.2; ECLI:NL:HR:2020:1082, rov. 3.2.2).

Het enkele feit dat een behandeling nadien als gevolg van nieuw opgekomen medische inzichten niet langer als state of the art wordt beoordeeld, brengt niet mee dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis. Hetzelfde geldt als bij een geneeskundige behandeling een zaak in het lichaam van de patiënt wordt aangebracht. Het enkele feit dat deze zaak op grond van naderhand opgekomen medische inzichten minder geschikt of zelfs ongeschikt wordt bevonden, brengt niet mee dat het gebruik van die zaak als een tekortkoming moet worden aangemerkt (ECLI:NL:HR:2020:1090, rov. 2.8.2; ECLI:NL:HR:2020:1082, rov. 3.2.2).

Een andere opvatting verdraagt zich volgens de Hoge Raad niet met de aard van de medische behandelingsovereenkomst en de daarbij door de hulpverlener in acht te nemen zorg (ECLI:NL:HR:2020:1082, rov. 3.2.2).

WANNEER IS SPRAKE VAN TOEREKENBAARHEID?
Op grond van art. 6:77 BW geldt als uitgangspunt dat een tekortkoming die het gevolg is van ongeschiktheid van de bij de behandeling gebruikte zaak, de schuldenaar wordt toegerekend, tenzij dit, in het licht van de in het artikel genoemde omstandigheden, onredelijk is (ECLI:NL:HR:2020:1090, rov. 2.8.5).

De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot niet-toerekenbaarheid van de tekortkoming rusten op de schuldenaar die zich tegen een vordering tot schadevergoeding op grond van art. 6:74 lid 1 BW verweert (ECLI:NL:HR:2020:1090, rov. 2.8.6). Omdat alle medische hulpmiddelen moeten zijn voorzien van een CE-keurmerk, speelt de aanwezigheid van dit keurmerk in dit verband geen rol (ECLI:NL:HR:2020:1082, rov. 2.9.2).

LEVERT HET GEBRUIK VAN PIP-IMPLANTATEN EEN TOEREKENBARE TEKORTKOMING OP?
In het arrest in de prejudiciële procedure (ECLI:NL:HR:2020:1090) gaat de Hoge Raad ook in op de vraag of de schade die is ontstaan door het gebruik van PIP-implantaten kan worden verhaald op de hulpverlener. Hij maakt onderscheid tussen twee typen PIP-implantaten.

Het gebruik van een PIP-implantaat dat was gevuld met industriële siliconen levert een tekortkoming op in de nakoming van de op de hulpverlener rustende verbintenis. Dit type implantaat was volgens de Hoge Raad op het moment van het gebruik ervan heersende medische inzichten ongeschikt en voldeed niet aan de geldende wettelijke normen (rov. 2.8.3).

Deze tekortkoming is volgens de Hoge Raad echter niet aan de hulpverlener toe te rekenen. Dit oordeel van de Hoge Raad berust op een aantal specifieke omstandigheden. Het gaat hier om grootschalige en ernstige fraude, de eventuele (grotere) deskundigheid van de hulpverlener speelt daarom in dit geval geen rol en het aannemen van aansprakelijkheid zal leiden tot een grote hoeveelheid, deels omvangrijke, schadeclaims, terwijl er voor de hulpverlener slechts een beperkte mogelijkheid bestaat om zich daartegen te verzekeren en hij geen regres op de producent kan nemen omdat deze is gefailleerd (rov. 2.9.1).

Het gebruik van een PIP-implantaat dat niet was gevuld met industriële siliconen, maar dat vergeleken met andere implantaten met dezelfde functie wel een verhoogde kans had op scheuren en lekken, levert in beginsel ook een tekortkoming op, behalve als een dergelijk implantaat naar de medische inzichten van destijds state of the art was. Indien vaststaat dat dit implantaat een verhoogde kans op scheuren en lekken had, is het aan de hulpverlener om aan te tonen dat het implantaat destijds, ondanks die eigenschap, state of the art was, zodat het gebruik daarvan geen tekortkoming oplevert (rov. 2.8.4).

AFDOENING
In de prejudiciële procedure beantwoordt de Hoge Raad de vragen op de in rov. 2.10 van het arrest weergegeven wijze. In de andere procedure volgt vernietiging en verwijzing.

In de prejudiciële procedure heeft Karlijn Teuben namens Centramed B.A. en Medirisk B.A. schriftelijke opmerkingen ingediend. Cassatieblog.nl