Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 181114 belangenbehartiger heeft geen recht op vergoeding ogv 'no cure no pay' als hij niets heeft bijgedragen aan totstandkoming regeling

Hof Den Haag 181114 belangenbehartiger heeft geen recht op vergoeding ogv 'no cure no pay' als hij niets heeft bijgedragen aan totstandkoming regeling

Beoordeling van het hoger beroep

1 Het gaat het in dit geding in hoofdzaak om het volgende.

1.1
Tijdens een opname in het Clara Ziekenhuis te Rotterdam heeft [geïntimeerde], terwijl hem een klysma werd toegediend, een geperforeerde darm opgelopen, waaraan hij geopereerd is en als gevolg waarvan hij de rest van zijn leven is aangewezen op een stoma.

1.2
[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat een en ander een gevolg is van een door een verpleegkundige bij de behandeling gemaakte fout. Hij acht het ziekenhuis daarom aansprakelijk voor zijn schade.

1.3
Het ziekenhuis, althans zijn aansprakelijkheidsverzekeraar (hierna: de verzekeraar), heeft ontkend dat er sprake is geweest van een fout en heeft daarom aansprakelijkheid en schadeplichtigheid aan de zijde van het ziekenhuis van de hand gewezen.

1.4
In oktober 2007 heeft [geïntimeerde] mr. X benaderd met het verzoek zijn schade te verhalen op het ziekenhuis. Mr. X heeft deze opdracht aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat mr. X de opdracht zou uitvoeren op basis van 'no cure no pay'.

1.5
In verband hiermee heeft [geïntimeerde] twee machtigingen ondertekend, in een waarvan [geïntimeerde] mr. X heeft gemachtigd tot het "aan opdrachtgever in rekening mogen brengen van een success fee berekend over de totale schadeuitkering, met een maximum [… lees: van] 25% over de eerste vijfentwintig duizend euro […] te vermeerderen met […] omzetbelasting". Voorts is in de machtiging opgenomen: "De door opdrachtneemster te maken (buiten)gerechtelijke kosten vallen niet onder het bereik van de […] genoemde success fee en worden derhalve daarmee niet verrekend of daarop in mindering gebracht.".

1.6
mr. X heeft enige briefwisseling gehad met de verzekeraar, maar deze is daardoor niet van standpunt veranderd. Ook een brief van een door mr. X ingeschakelde advocaat heeft niets opgeleverd. In verband hiermee heeft [geïntimeerde] zijn opdracht aan mr. X beëindigd. Op 14 mei 2009 heeft mr. X vervolgens twee facturen gezonden.

1.7
Een als oogarts in het ziekenhuis werkzame dochter van [geïntimeerde] heeft – naar mr. X stelt "achter de rug van mr. X om" – de verzekeraar weten te bewegen tot een coulance-uitkering ten bedrage van € 4.671,20 als vergoeding voor door [geïntimeerde] in verband met een verhuizing gemaakte kosten (verhuiskosten, vloerbedekking, kookplaat en pannenset). Het hof begrijpt dat deze betaling heeft plaatsgevonden tegen finale kwijting.

1.8
In de procedure bij de kantonrechter heeft mr. X de veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd om hem een bedrag van € 4.839,68 te betalen, welk bedrag bestaat uit € 1.389,68 aan fee en € 3.450,- aan buitengerechtelijke kosten. Bedoelde fee bestaat uit 25% van het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag, vermeerderd met BTW. 
[geïntimeerde] heeft – bij gemachtigde, in de persoon van zijn zoon – verweer gevoerd.

1.9
De kantonrechter heeft in de tegenspraak van [geïntimeerde] als meest ver strekkende verweer gelezen dat deze zich beroept op dwaling omtrent de hoedanigheid van de wederpartij. De kantonrechter heeft dat beroep aanvaard, de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst nietig geacht en de vordering van mr. X afgewezen, met haar veroordeling in de proceskosten (€ 400,- salaris gemachtigde).

1.10
Tegen dit vonnis is mr. X in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft zij haar vordering vermeerderd tot een bedrag van € 6.891,77, welk bedrag bestaat uit het sub 1.8 genoemde bedrag van € 1.389,68 en de som van twee voor haar werkzaamheden gezonden facturen, te zamen € 5.502,09.

2 De beoordeling van de grieven.

2.1
Alvorens grieven te formuleren heeft mr. X erop gewezen dat de kantonrechter verzuimd heeft de conclusie van antwoord als processtuk te benoemen. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende passage in het vonnis. Volgens mr. X heeft de kantonrechter verder verzuimd enige – volgens mr. X – vaststaande feiten in het vonnis te vermelden. Daarmee ziet mr. X eraan voorbij dat de kantonrechter niet gehouden was alle feiten in het vonnis te vermelden. Voorts heeft het hof in het voorgaande de van belang zijnde feiten geresumeerd.

2.2
De grieven I tot en met IV lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze komen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] zich ten verwere mag beroepen op dwaling en daarmee op de nietigheid van de overeenkomst van partijen.

2.3
Indien deze grieven zouden opgaan – het hof laat dat in het midden – brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof de andere weren van [geïntimeerde] moet behandelen, waaronder het verweer dat mr. X in de loop van anderhalf jaar (oktober 2007 – januari 2009) niets voor [geïntimeerde] heeft bereikt. Ten aanzien van dit verweer geldt het volgende.

2.4
Nu tussen partijen niet in geschil is dat mr. X [geïntimeerde] van advies zou dienen op basis van 'no cure no pay', zal mr. X ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv dienen te stellen en zo nodig dienen te bewijzen dat door haar zodanige werkzaamheden zijn verricht dat als gevolg daarvan de verzekeraar is overgegaan tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden schade. Dat is door mr. X onvoldoende gesteld, laat staan onderbouwd. Dat in dit geval een ruimere uitleg van het begrip 'no cure no pay' op zijn plaats is, is gesteld noch gebleken. De gedingstukken – meer in het bijzonder de brieven van de verzekeraar van het ziekenhuis – laten geen andere conclusie toe dan dat mr. X niets voor [geïntimeerde] heeft bereikt en dat de uitkering van de verzekeraar uitsluitend aan de interventie van de dochter van [geïntimeerde] valt toe te schrijven. Mr. X stelt zelf dat de regeling "achter de rug van mr. X om" tot stand gekomen is. Reeds op grond hiervan moet aangenomen worden dat mr. X aan de overeenkomst van partijen geen aanspraak op enig honorarium kan ontlenen.

2.5
Mr. X heeft nog gesteld dat [geïntimeerde] geen regeling met de verzekeraar had mogen treffen zonder de buitengerechtelijke kosten van mr. X daarin te betrekken en dat hij tekortgeschoten is door dat niet te doen. Ook hierin kan het hof mr. X niet volgen. Mr. X heeft immers niets bijgedragen aan de regeling, zodat er ook geen aanleiding was haar buitengerechtelijke inspanningen ter zake in de regeling te betrekken. De machtigingen die [geïntimeerde] heeft afgegeven, dwongen [geïntimeerde] niet om de minnelijke regeling ondergeschikt te maken aan het belang van mr. X, zodat mr. X dat niet alsnog eenzijdig bij brief van 17 april 2009 kon bewerkstelligen.

2.6
Voor zo ver mr. X de intentie heeft haar vordering te stoelen op artikel 7:411 BW, oordeelt het hof dat ook die bepaling mr. X niet kan baten, nu uit niets blijkt dat [geïntimeerde] enig voordeel heeft kunnen ontlenen aan de werkzaamheden van mr. X. De overige in artikel 7:411, eerste lid, BW genoemde omstandigheden leiden, nu niet kan worden aangenomen dat mr. X iets voor [geïntimeerde] heeft bereikt, niet tot een ander oordeel.

2.7
De kantonrechter is mitsdien terecht, zij het op andere gronden, tot de conclusie gekomen dat de vordering van mr. X niet voor toewijzing in aanmerking kwam.

2.8
Een verdere bespreking van de grieven I - IV kan achterwege blijven.

2.9
Grief V is gericht tegen de proceskostenveroordeling. De strekking van de grief is kennelijk dat de kantonrechter niet een salaris voor de gemachtigde van [geïntimeerde] mocht vaststellen nu deze gemachtigde de zoon van [geïntimeerde] is. Deze grief wordt verworpen. De wet kent geen beperking ten aanzien van de gemachtigde. Een ieder kan als zodanig optreden (artikel 80 Rv). Het stond de kantonrechter dan ook vrij in de proceskosten een salaris voor de gemachtigde van [geïntimeerde] op te nemen.

2.10
Grief VI heeft geen zelfstandige betekenis.

2.11
Het hof passeert het door mr. X gedane bewijsaanbod aangezien dit niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.

2.12
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Bij deze uitkomst is het passend dat mr. X de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] draagt. ECLI:NL:GHDHA:2014:3593