Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 181207 omkeringsregel n.v.t.; beschermende maatregelen en kans op suïcidepoging

Hof Den Haag 181207 omkeringsregel n.v.t.; beschermende maatregelen hadden kans op suïcidepoging verkleind
17. De (voorwaardelijke) incidentele grieven 2 en 3 richten zich tegen de beslissing van de rechtbank in haar tussenvonnis van 6 september 2001, dat het niet treffen van tijdelijk beschermende maatregelen door [het hoofd medische dienst] en [de psychologe] het risico heeft verhoogd dat [appellante] een suïcidepoging zou doen, welk risico zich heeft verwezenlijkt, zodat causaal verband tussen het nalaten en de suïcidepoging in beginsel is gegeven (de zogenaamde omkeringsregel). Op grond hiervan heeft de rechtbank [het ziekenhuis] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, inhoudende dat de suïcidepoging ook zou zijn gedaan indien [het hoofd medische dienst] en [de psychologe] wel tijdelijk beschermende maatregelen hadden genomen. Deze grieven zijn op zich terecht voorgesteld. Nu als norm die [het hoofd medische dienst] en [de psychologe] hebben geschonden slechts de in art. 7:453 BW neergelegde algemene norm voor goed hulpverlenerschap kan worden aangewezen, en er geen sprake is van de schending van een norm die een patiënt tegen een specifiek gevaar beoogt te beschermen zoals wanneer in een protocol gedragsregels zijn vastgelegd, is er in het onderhavige geval geen plaats voor toepassing van de omkeringsregel. Eén en ander baat [het ziekenhuis] echter niet op grond van het volgende.

18. Het bovenstaande brengt mee dat het hof bij de bewijswaardering, waartegen de principale grieven 1,2 en 4 zich richten, de omkeringsregel buiten beschouwing zal laten. Het hof heeft het volledige in deze zaak aanwezige bewijs zelfstandig opnieuw beoordeeld. Voorop wordt gesteld dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de bewijslast van het causaal verband op [appellante] rust. Verder merkt het hof op dat, bij de waardering van het bewijs van het causaal verband, niet alleen de afgelegde getuigenverklaringen van belang zijn maar tevens de in een zaak gebleken feiten en omstandigheden. Alles afwegende is het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat [appellante] geslaagd is in het bewijs van het causaal verband tussen het nalaten tijdelijk beschermende maatregelen te treffen en de suïcidepoging. Het hof overweegt hierover het volgende.

19. Het hof acht voldoende aannemelijk dat indien [het hoofd medische dienst] en [de psychologe] tijdelijk beschermende maatregelen hadden getroffen met het oog op het verhoogde suïcidegevaar bij [appellante], waaronder extra toezicht en het niet onbegeleid verlaten door [appellante] van de afdeling, [de psychologe] [appellante] bij het teruglopen naar de afdeling over het terrein van het ziekenhuis niet alleen weg had laten lopen. Zij zou met haar mee zijn gelopen, en met haar hebben gesproken om haar te overreden mee terug te gaan naar de afdeling. Indien dit niet zou zijn gelukt, had [de psychologe] hulp van derden kunnen inroepen, zoals van de hoofdverpleegkundige [getuige 1] die op dat moment over het terrein fietste. Het hof acht de kans zeer groot, en daarmee voldoende aannemelijk, dat de permanente aanwezigheid van en de begeleiding door [de psychologe] zouden hebben voorkomen dat [appellante] zich op dat moment voor de trein had geworpen.

20. Het betoog van [het ziekenhuis] dat [appellante], eenmaal terug op de afdeling, alsnog op andere wijze een suïcidepoging zou hebben gedaan, acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Uitgaande van extra toezicht op [appellante], zoals hand- in handbegeleiding of oog- in oogbegeleiding, acht het hof de kans dat [appellante] op de gesloten afdeling waar zij verbleef daadwerkelijk een serieuze suïcidepoging had kunnen doen zeer klein. Deze maatregelen zijn er immers specifiek op gericht om suïcidale patiënten te beschermen. Het hof wijst in dit verband op de getuigenverklaring van de hoofdverpleegkundige [getuige 1], die bevestigt dat permanent extra toezicht in de vorm van hand- in handbegeleiding of oog- in oogbegeleiding een effectieve bescherming geeft. Hierbij sluit aan de verklaring van de getuige [getuige 2], psychiater, dat een gesloten afdeling als [de afdeling] redelijk wat structuur en beveiliging kan bieden. De andersluidende verklaring van [de psychologe], psycholoog, dat [appellante] tegen de verpleging had kunnen zeggen dat het goed met haar ging en dat ze even wilde gaan wandelen, waarna ze een suïcidepoging had kunnen doen, ziet er aan voorbij dat onbegeleid wandelen voor [appellante], indien er voldoende tijdelijk beschermende maatregelen waren getroffen, niet mogelijk zou zijn geweest. De verklaring van de psychiater [getuige 3], dat als [appellante] de afdeling persé had willen verlaten de verpleging haar niet had kunnen tegenhouden, acht het hof niet overtuigend, gelet op het feit dat het om een gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis gaat. Voorzover zijn mening gebaseerd is op het uitgangspunt dat [appellante] zelf verantwoordelijk was voor haar behandeling en haar veiligheid, en de verpleging een eventuele wens van haar om de afdeling te verlaten daarom niet zou weigeren, verwijst het hof naar hetgeen is overwogen en beslist in r.o. 15 van dit arrest.

21. Het antwoord op de vraag of [appellante] via het raam van haar eigen kamer had kunnen ontsnappen om op die manier het spoor te bereiken, kan in het midden blijven. Indien al juist is dat, zoals [het ziekenhuis] stelt en [appellante] betwist, het raam van de kamer waar [appellante] verbleef gewoon kon worden geopend zodat zij via die weg de afdeling kon verlaten, dan had het in het kader van de tijdelijke beschermingsmaatregelen op de weg van [het ziekenhuis] gelegen om ook op dit punt extra voorzieningen te treffen.

22. Het hof acht evenmin voldoende aannemelijk dat, op het moment dat de tijdelijke beschermende maatregelen geheel of gedeeltelijk zouden zijn vervallen, [appellante] binnen korte tijd alsnog een suïcidepoging had gedaan. Het laten vervallen van de tijdelijke beschermende maatregelen zou immers niet eerder aan de orde zijn geweest dan op het moment dat [appellante] voldoende tot rust zou zijn gekomen, en het suïcidegevaar derhalve zou zijn verminderd.

23. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de kans dat [appellante], indien [het hoofd medische dienst] en [de psychologe] tijdelijk beschermende maatregelen hadden getroffen, een serieuze suïcidepoging zou hebben gedaan, dermate veel kleiner is dan zonder deze maatregelen het geval was, dat de schade in zodanig verband staat met het niet treffen van tijdelijk beschermende maatregelen dat zij [het ziekenhuis], mede gezien de aard van de aansprakelijkheid (gebaseerd op schuld van haar werknemers jegens een aan haar zorg toevertrouwde patiënt) en van de schade (ernstige letselschade), in redelijkheid als een gevolg hiervan kan worden toegerekend. Voor een proportionele benadering, zoals overwogen door de rechtbank in r.o. 2.6 van haar vonnis van 6 september 2001, acht het hof geen gronden aanwezig.
LJN BC1132 (zie ook onder "eigen schuld")