Rb Noord-Holland 220115 psychisch letsel na vermenging behandelrelatie psychiater met professionele en persoonlijke relatie; omkeringsregel toegepast
- Meer over dit onderwerp:
Rb Noord-Holland 220115 psychisch letsel na vermenging behandelrelatie psychiater met professionele en persoonlijke relatie; omkeringsregel toegepast; € 5.000 smartengeld;
- kosten gevorderd 34,5 x € 190,-- + 21%, totaal € 8.008,55; toegewezen € 6.050,-- incl BTW
4 De beoordeling
4.1[
verweerder] heeft zich niet verzet tegen de wijziging van het verzoek. De rechtbank zal daarom recht doen op het verzoek, zoals gewijzigd. Daarin worden het verstrekken van een geneesmiddel na einde behandelrelatie en het niet voldoen aan de eisen van het medisch dossier niet langer aan de gestelde wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad ter grondslag gelegd.
4.2
verzoekster] stelt zich op het standpunt dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld dan wel toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [verzoekster]. [verzoekster] heeft haar standpunt als volgt onderbouwd. [verweerder] heeft medisch onzorgvuldig gehandeld door tijdens de behandelrelatie met [verzoekster] ook een samenwerkingsrelatie aan te gaan en door onmiddellijk na het beëindigen van de behandelrelatie een seksuele relatie aan te gaan. [verzoekster] heeft hierdoor, zo stelt zij, materiële en immateriële schade opgelopen. [verweerder] heeft de stellingen van [verzoekster] deels erkend en deels gemotiveerd betwist. De rechtbank zal de stellingen en verweren van partijen hierna beoordelen.
4.3
verweerder] heeft aangevoerd dat een beslissing van deze rechtbank op het verzoek van [verzoekster] niet kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 1019x derde lid onder a Rv. Het verzoek van [verzoekster] leent zich in de visie van [verweerder] kennelijk niet voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank verwerpt dit door [verweerder] overigens niet onderbouwde verweer en is van oordeel dat de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.4
verweerder] heeft in zijn verweerschrift erkend dan wel niet betwist (te) snel na beëindiging van de behandelrelatie een seksuele relatie met [verzoekster] te zijn aangegaan. Voorts staat vast dat [verweerder] tijdens de behandelrelatie een samenwerkingsrelatie is aangegaan met [verzoekster]. [verweerder] heeft erkend hiermee in strijd te hebben gehandeld met de regels die voor hem als psychiater gelden en met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychiater verwacht mag worden. [verweerder] betwist echter dat hij onrechtmatig jegens [verzoekster] heeft gehandeld of wanprestatie jegens haar heeft gepleegd. Hij voert aan dat hij in tuchtrechtelijk opzicht weliswaar verwijtbaar heeft gehandeld, maar stelt dat onrechtmatigheid (of wanprestatie) een andere normschending betreft, waarvan geen sprake is. [verzoekster] heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
4.5
De rechtbank stelt het volgende voorop. Van een psychiater mag worden verwacht dat hij zich houdt aan door zijn eigen beroepsgroep opgestelde en in een protocol neergelegde voorschriften met betrekking tot verantwoord medisch handelen. Afwijking van die voorschriften is slechts aanvaardbaar indien zulks in het belang van een goede patiëntenzorg wenselijk is.
4.6
verweerder] heeft zich niet gehouden aan deze voorschriften. Meer in het bijzonder heeft hij het bepaalde in artikel II.4 en II.5 van de Beroepscode voor Psychiaters (hierna: de beroepscode) geschonden. Door zich niet te houden aan de voorschriften heeft [verweerder] in de hand gewerkt dat de verschillende rollen die [verweerder] en [verzoekster] ten opzichte van elkaar innamen (behandelaar, patiënt, seksueel partners en professioneel collega's) en de daarbij behorende afhankelijkheidsrelaties door elkaar zijn gaan lopen of elkaar te snel zijn opgevolgd. [verweerder] wist dat [verzoekster] psychisch niet stabiel was en gevoelig was voor verslaving. Dat was immers de reden dat ze door hem behandeld werd. De rechtbank is van oordeel [verweerder] door het aangaan van de samenwerkingsrelatie heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:453 BW. In zoverre is sprake van een toerekenbare tekortkoming. De seksuele relatie is in strijd met de code aangegaan kort na beëindiging van de behandelrelatie en dient naar het oordeel van de rechtbank ook te worden gekwalificeerd als toerekenbare tekortkoming.
4.7
De rechtbank neemt als startpunt van de toerekenbare tekortkoming als gevolg van het aangaan van een seksuele relatie 23 januari 2011. Partijen zijn het erover eens dat de seksuele relatie op die datum is gestart.
4.8
De rechtbank neemt als startpunt van de toerekenbare tekortkoming als gevolg van het aangaan van een samenwerkingsrelatie de datum van 12 oktober 2010. [verzoekster] heeft deze datum gesteld als startpunt van de samenwerkingsrelatie en [verweerder] heeft zich niet tegen deze datum verzet.
schade
4.9
verzoekster] heeft gesteld dat zij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten door [verweerder]. In het deelgeschil heeft zij de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat [verweerder] voor deze schade aansprakelijk is. De rechtbank acht dit verzoek toewijsbaar. [verweerder] heeft ook niet betwist dat hij, indien en voor zover verwijtbaar handelen van zijn kant tot schade heeft geleid aan de zijde van [verzoekster], hij daarvoor in beginsel aansprakelijk is.
4.10
Wat betreft de omvang van de schadeposten wenst [verzoekster] enkel een beslissing van de rechtbank over de immateriële schade. Hetgeen naar voren is gebracht over de materiële schade en het causaal verband tussen die schade en de toerekenbare tekortkoming blijft in onderhavig deelgeschil buiten beschouwing. [verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar immateriële schade aangevoerd dat ze als gevolg van de seksuele relatie met [verweerder] depressief is geworden, een huwelijkscrisis heeft doorgemaakt, suïcidale ideaties heeft gekregen, is teruggevallen in alcoholmisbruik en nu nog slaapproblemen en nachtmerries heeft. Wat betreft het bestaan van de psychische schade en van het causale verband met de seksuele relatie met [verweerder] verwijst [verzoekster] naar correspondentie van psychiater Guiot (productie 3 bij verzoekschrift), inhoudende een brief van psychiater Guiot aan de huisarts van [verzoekster] d.d. 19 juni 2014.
4.11
De rechtbank oordeelt als volgt. [verweerder] heeft niet concreet betwist dat [verzoekster] de door haar genoemde psychische klachten heeft ervaren. Wel betwist [verweerder] dat er causaal verband bestaat met de seksuele relatie. Hij heeft in dat kader aangevoerd dat de schade ook het gevolg kan zijn geweest van het feit dat [verzoekster] de seksuele relatie met [verweerder] aan haar man heeft opgebiecht.
4.12
De rechtbank oordeelt als volgt. In de brief van psychiater Guiot wordt het causaal verband tussen de handelwijze van [verweerder] en de psychische schade (overmatig alcoholgebruik, het ontstaan van crisissituaties, depressiviteit en suïcidale ideaties) niet expliciet gelegd, maar wordt wel vermeld dat deze klachten vóór de handelwijze van [verweerder] niet bestonden (''het bleek psychisch goed met haar te gaan'' en ''haar alcoholafhankelijkheid was volledig in remissie'') en ná de seksuele relatie met [verweerder] wel. Voorts geldt dat [verweerder] een norm heeft geschonden, specifiek gericht op bescherming van [verzoekster]. Met toepassing van de omkeringsregel wordt het door [verzoekster] gestelde causale verband dan ook als vaststaand aangenomen, behoudens tegenbewijs door [verweerder]. [verweerder] heeft in dit verband echter slechts aangevoerd dat de schade ook kan worden teruggevoerd op het opbiechten van een affaire. De rechtbank verwerpt dit verweer. In het kader van de vestiging van de aansprakelijkheid is niet meer dan een conditio sine qua non verband vereist en zonder toerekenbare tekortkoming van de zijde van [verweerder] zou het opbiechten ook niet nodig zijn geweest. Uit het voorgaande volgt dat het causaal verband tussen de toerekenbare tekortkoming van [verweerder] en de door [verzoekster] gestelde psychische schade als vaststaand moet worden aangenomen.
4.13
verzoekster] verzoekt de rechtbank de immateriële schade te begroten op een bedrag van € 15.000,--, te betalen binnen twee weken na deze beschikking. Zoals hiervoor overwogen staat vast dat [verzoekster] psychische schade heeft geleden die kan worden toegerekend aan de handelwijze van [verweerder]. De rechtbank ziet daarin aanleiding om een bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te kennen.
4.14
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in aanmerking. [verzoekster] was voorafgaand aan de handelwijze van [verweerder] verhoogd kwetsbaar en gevoelig voor alcoholverslaving. [verweerder] was daarvan als psychiater op de hoogte. Het is onduidelijk of sprake is van blijvende psychische schade, maar aangenomen kan worden dat de impact van de handelwijze van [verweerder], gegeven de psychische kwetsbaarheid van [verzoekster], groot is geweest. Daar staat tegenover dat [verzoekster] een volwassen vrouw is en zelf therapeute. De seksuele relatie met [verweerder] heeft bovendien niet langer dan 2 à 2,5 maanden geduurd. Al deze feiten en omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een bedrag van € 5.000,-- redelijk als vergoeding voor immateriële schade. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met wettelijke rente. [verweerder] heeft het verzoek tot toewijzing van die rente niet weersproken. Nu [verzoekster] geen aanvangsdatum voor de rente heeft gesteld zal de rechtbank deze datum vaststellen op datum binnenkomst verzoekschrift bij de rechtbank, zijnde 8 juli 2014.
4.15
De rechtbank ziet in de door [verweerder] gestelde omstandigheid dat [verzoekster] de toenadering is begonnen door het sturen van seksueel getinte sms-jes, wat daar ook van zij, geen aanleiding om een deel van het bedrag vanwege eigen schuld voor rekening van [verzoekster] te laten komen. Zijn professionele verantwoordelijkheid als psychiater diende [verweerder] ervan te weerhouden daarop in te gaan.
4.16
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] reeds een bedrag van € 10.000,-- aan [verzoekster] heeft betaald. De rechtbank ziet aanleiding om dit bedrag in mindering te brengen op voormeld bedrag van € 5.000,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente). Beide partijen hebben ook aangegeven dat een dergelijke verrekening kan worden toegepast. Hieruit volgt dat de rechtbank niet zal bepalen dat het bedrag van € 5.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan [verzoekster] moet worden betaald. Dat deel van het petitum onder de vierde bullet zal worden afgewezen.