Rb Zwolle 220409 toepassing omkeringsregel bij aansprakelijkheid voor sport en spel op school
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zwolle 220409 school aansprakelijk voor ernstig letsel na stoei- of worstelspel, toepassing omkeringsregel
2.3. Op 20 januari 2004 nam [dochter], als brugklasleerling van 14
jaar oud, deel aan een reguliere gymles onder leiding van de docente
lichamelijke oefening [docente].
2.4. [docente] heeft in 2002 haar opleiding aan de Academie voor
Lichamelijke Opvoeding (ALO) te Zwolle afgerond. In dat zelfde jaar is
[docente] in dienst getreden van de school en zij geeft vanaf 1
augustus 2003 fulltime les aan 9 tot 10 klassen, met van 25 tot 30
leerlingen per klas.
2.5. De onderhavige gymles vond plaats in een gymnastieklokaal van de
school, locatie [adres] te [plaats]. De litigieuze oefening staat
bekend als ‘de strijd der titanen’; zij werd door [docente] ‘worstelen’
genoemd. Bedoelde activiteit wordt hierna aangeduid met ‘stoeien’, c.q.
het ‘stoeispel’. Bij dit stoeispel zitten twee leerlingen op hun knieën
op een mat tegenover elkaar en moeten zij elkaar van die mat af duwen.
2.6. [dochter] heeft het stoeispel met een jongen, genaamd [jongen],
gedaan. Direct na afloop is [dochter] onwel geworden, waarbij zij kort
het bewustzijn heeft verloren. [docente] is toen door medeleerlingen
gewaarschuwd en heeft [dochter] naar de kleedkamer, c.q. het
docentenkamertje van het gymlokaal gebracht. Vervolgens heeft [docente]
de les afgemaakt. [dochter] is vervolgens door de conciërge naar een
huisarts gebracht en deze heeft haar doorgestuurd naar het ziekenhuis.
In het ziekenhuis is vastgesteld dat [dochter] nekletsel had opgelopen.
2.7. Het nekletsel van [dochter] heeft nadien geleid tot operatief
ingrijpen, waarbij de tussenwervelschijf tussen de vierde en de vijfde
halswervel is weggenomen en een botspaan uit de bekkenkam is
ingebracht.
2.8. De Landelijke Klachtencommissie voor het openbaar en algemeen
toegankelijk onderwijs heeft in haar advies van 24 mei 2005 op een
klacht van de moeder een aantal punten gegrond verklaard, onder andere
omdat de school na het ongeval niet volgens de calamiteitenregel
gehandeld heeft en de arbeids- en onderwijsinspectie te laat heeft
ingelicht.
2.9. [dochter] is voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard in de zin van de Wajong.
3. Het geschil
3.1. [dochter] vordert samengevat - veroordeling van gedaagde tot
betaling aan haar van schadevergoeding wegens de geleden en nog te
lijden schade ten gevolge van het ongeval, nader op te maken bij staat
en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf 20 januari 2004.
3.2. Aan deze vordering is ten grondslag gelegd de aansprakelijkheid
van de school als werkgever ex artikel 6:170 BW voor de onrechtmatige
daad (fout) gepleegd door een personeelslid ([docente]).
3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De in rechtsoverweging 3.2 gemelde kwalitatieve aansprakelijkheid
van de school is op zich tussen partijen niet in discussie. Centraal
staat hier enerzijds de vraag of [docente] in dezen een
zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden en anderzijds de kwestie van het
causale verband tussen deze normschending en de schade. In hoeverre
deze schade aan het litigieuze onrechtmatige handelen van [docente] kan
worden toegerekend is in deze procedure niet aan de orde.
Schending zorgvuldigheidsnorm
4.2. Wat betreft het verweten onzorgvuldig handelen door [docente]
voor, tijdens en na het stoeispel overweegt de rechtbank als volgt,
mede indachtig de zogeheten Kelderluikfactoren die bepalen welke
zorgvuldigheidsnorm in het ongevallenrecht dient te worden aangelegd,
te weten: de aard van de gedraging, de ernst van de gevolgen, de
bezwaarlijkheid van voorzorgsmaatregelen en de kans op schade.
4.3. In confesso is dat dit de eerste keer was dat de leerlingen het
onderhavige stoeispel zouden gaan doen. Met [dochter] is de rechtbank
van oordeel dat dit een extra reden had moeten zijn voor [docente] - op
wie als docente een bijzondere zorgplicht rust ten aanzien van de
veiligheid en de gezondheid van haar leerlingen, welke zorgplicht bij
bewegingsonderwijs, waarbij het risico op (ernstig) letsel naar zijn
aard aanzienlijk is, als nog zwaarwegender is te kwalificeren - om die
oefening goed voor te bereiden en te instrueren door middel van
adequate veiligheidsinstructies. Nu bij een dergelijk stoeispel waarbij
veelvuldig lichaamscontact plaatsvindt, gemeld risico op (ernstig)
letsel op zichzelf niet altijd is te vermijden, is het treffen van
bijzondere maatregelen ter voorkoming of beperking daarvan geboden. Dat
die maatregelen daartoe wellicht niet in alle gevallen voldoende zijn,
kan hieraan niet afdoen.
4.4. De instructies die [docente] zelf stelt te hebben gegeven ter
inleiding van het stoeispel (blijkens haar eigen schriftelijke
verklaringen) zijn naar het oordeel van de rechtbank als te algemeen en
niet voldoende concreet aan te merken, aangezien daarbij weinig
aandacht is geschonken aan de vraag welke stoeihandelingen wel en welke
niet zijn toegestaan. Weliswaar zou gezegd zijn dat er niet “gekrabd,
gebeten, gekieteld, geslagen of geschopt” mocht worden, doch alsdan
zijn geen instructies gegeven waarbij het vastpakken en klemmen van het
hoofd en het overstrekken van gewrichten werd verboden. Evenmin is
gebleken dat de in het werkboek Bewegingsonderwijs voor de basisvorming
(productie 1 bij de conclusie van antwoord) op pagina 511 gegeven
overige algemene aanbevelingen met betrekking tot stoeien onder het
kopje ‘veiligheid’ door [docente] ter harte zijn genomen, zoals het
stoeien in tweetallen van gelijk(e) lengte en lichaamsgewicht en het
feit dat het aanraken bij stoeiactiviteiten ‘problemen’ kan opleveren,
waarbij onder meer als reden wordt gegeven het verschil jongen-meisje
en culturele achtergrond. Wat dat aangaat is van belang dat [dochter]
heeft aangevoerd dat genoemde [jongen] fysiek sterk is en (destijds) op
kickboxen zat, hetgeen door gedaagde onvoldoende gemotiveerd is
weersproken.
4.5. Nu het een feit van algemene bekendheid is dat het bij stoeien
stevig kan toegaan (en dit mogelijk enigszins in de hand is gewerkt
door het spel als ‘worstelen’ te introduceren, zoals ten dezen door
[docente] is gebeurd) is te meer geboden dat de begeleidende docent
voldoende overzicht heeft en tijdig kan ingrijpen. Door het stoeien op
vijf matten - zonder duidelijke (veiligheids)instructies vooraf -
tegelijkertijd te laten plaatsvinden staat evenwel vast dat [docente]
niet in staat was het gebeuren op elke mat tegelijkertijd voldoende in
de gaten te houden.
4.6. Al met al komt de rechtbank tot de slotsom dat onvoldoende
maatregelen zijn getroffen om de kans op letsel zoveel mogelijk te
voorkomen of te beperken. Daarmee is de onrechtmatigheid van het
handelen van [docente] gegeven.
4.7. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank voorts nog het navolgende.
Daargelaten of [dochter] zat/hing op de mat toen [docente] haar
aantrof, of liggend zoals [dochter] stelt, [docente] werd erbij
geroepen omdat leerlingen hadden gezien dat [dochter] bewegingsloos op
de mat lag en het dus niet goed ging met haar. [docente] verklaart zelf
ook dat [dochter] haar toen heeft verteld dat ze even was ‘weggeweest’.
[docente] wist dus dat [dochter] kort haar bewustzijn had verloren en
had haar daarom eerste hulp moeten verlenen conform de
EHBO-voorschriften dan wel de gedragscode voor de beroepsgroep. Uit
deze voorschriften blijkt dat iemand die bewusteloos is geweest - en
ook wanneer deze persoon is bijgekomen - niet verplaatst mag worden en
dat er direct deskundige hulp bij moet worden geroepen. Dit is in casu
niet gebeurd, en hierdoor heeft [docente] - daargelaten wat daarvan de
gevolgen zijn geweest - in zoverre onvoldoende (na)zorg betracht.
Causaal verband
4.8. Uit artikel 6:98 BW volgt dat voor vergoeding in aanraking komt
de schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de
aansprakelijkheid van de schuldenaar berust en dat zij hem als gevolg
van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Uitgangspunt is dat de
benadeelde moet stellen en zo nodig aannemelijk maken dat het in het
artikel bedoelde verband bestaat.
4.9. Volgens vaste jurisprudentie is het op grond van de zogenaamde
“omkeringsregel” zo dat indien een als onrechtmatige daad aan te merken
gedraging de schending van een norm betreft die strekt tot het
voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade
en degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij
betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval dit
specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden zich
heeft verwezenlijkt, dan wordt daarmee het causale verband (in de zin
van het condicio-sine-qua-non-verband) tussen de onrechtmatige daad en
de schade aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken aannemelijk
maakt dat de bedoelde schade ook zonder de gedraging of tekortkoming
zou zijn ontstaan; vgl. onder meer HR 29 november 2002, NJ 2004, 304.
4.10. Gedaagde betoogt dienaangaande dat niemand heeft gezien wat het
onwel worden en het nekletsel van [dochter] teweeg heeft gebracht; dat
laatste is mogelijk een direct gevolg van haar flauwvallen. Betwist
wordt in het bijzonder dat [jongen] [dochter] haar nek in een soort
wurggreep zou hebben gehouden. Volgens gedaagde heeft [dochter] ter
zake niet aan haar stelplicht voldaan.
4.11. Naar het oordeel van de rechtbank miskent gedaagde aldus dat
bedoelde “omkeringsregel” - gelet op de aangenomen schending van de
onderhavige veiligheidsnormen die naar hun aard beogen het specifieke
letselgevaar te voorkomen dat zich hier nu juist heeft gerealiseerd -
in het onderhavige geval van toepassing is, hetgeen mee brengt dat niet
nodig is dat [dochter] de precieze toedracht van het voorval
aannemelijk maakt. In gevallen als de onderhavige wordt de gelaedeerde
tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande
onzekerheid nu juist beschermd door deze “omkeringsregel”; evenzo
recentelijk HR 19 december 2008, LJN BG 1890. (Link; EJD)
4.12. Het algemene bewijsaanbod van gedaagde dient als onvoldoende
gespecificeerd te worden gepasseerd, nu dat geen betrekking heeft op de
stelling dat het ongeval ook zou zijn ontstaan indien [docente]
uitgebreidere instructies ter veiligheid voorafgaand aan het stoeien
had gegeven en indien zij minder leerlingen tegelijkertijd had laten
stoeien. Overigens is het verliezen van bewustzijn een zeldzaam
verschijnsel bij gezonde (jonge) mensen en gesteld noch gebleken is dat
[dochter] vaker last had van bewustzijnverlies, vanwege bijvoorbeeld
epilepsie of een andere lichamelijke kwaal.
4.13. Het resultaat van dit alles is dat het litigieuze causale
verband in dezen als vaststaand heeft te gelden, waaraan kan worden
toegevoegd dat volgens staande jurisprudentie het niet naleven van een
veiligheidsnorm meebrengt dat ook letsel dat buiten de normale lijn van
de verwachtingen ligt, aan de overtreder van die norm moet worden
toegerekend. LJN BI8294