Rb Breda 310107 van kleur verschieten; niet aan de orde
- Meer over dit onderwerp:
Rb Breda 31-01-07 van kleur verschieten kbr: beslissend is of art. 237 tot en met 240 Rv voor die werkzaamheden een vergoeding plegen in te sluiten.
3.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast:
– Op 8 juni 1997 is [eiseres], geboren op 14 februari 1985, tijdens een door de hockeyvereniging [gedaagde] op het hockeyveld georganiseerde spelletjesdag, van een opblaasbaar luchtkussen gevallen. Als gevolg daarvan heeft zij een gebroken rugwervel opgelopen. In een door [eiseres] als productie 1 bij conclusie van repliek overgelegde brief van oktober 2005 van haar huisarts is vermeld dat de rug van [eiseres] sinds het ongeval een vrijwel constante bron van pijn is.
– Bij dagvaarding van 10 juli 2000 hebben de ouders van [eiseres] [gedaagde] in rechte betrokken en gevorderd voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade. Bij vonnis van 16 oktober 2001 heeft de rechtbank te Breda deze vordering toegewezen en heeft zij [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van NLG 2.223,00. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
– Op 21 juni 2006 heeft de raadsman van [eiseres] haar een factuur ten bedrage van EUR 20.765,50, inclusief BTW en 5% kantoorkosten toegezonden voor in de periode oktober 1998 tot juli 2000 verrichte rechtsbijstand. Op de declaratie is vermeld: “volgens afspraak opeisbaar per 15 maart 2000”.
3.2. In deze procedure vordert [eiseres] vergoeding van kosten als genoemd onder artikel 6:96 lid 2 onder b BW. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat haar raadsman, met steun van haar vader, in de periode van oktober 1998 tot en met maart 2000 werkzaamheden ter vaststelling van de aansprakelijkheid heeft verricht. Die werkzaamheden hebben volgens [eiseres] bestaan in omvangrijk onderzoek onder de leden van de hockeyclub naar eventueel beschikbare foto’s van de spelletjesdag en het luchtkussen, onderzoek naar de herkomst van het luchtkussen waaronder bezoeken aan de verhuurder daarvan, onderzoek naar de regelgeving die betrekking heeft op het gebruik van een dergelijk luchtkussen en contacten daarover met de Keuringsdienst van Waren, en onderzoek naar de aanwezigheid van getuigen. Voorts hebben die werkzaamheden volgens [eiseres] bestaan in het spreken van een zestal met name genoemde getuigen, waaronder [eiseres] zelf, en het opstellen van verklaringen van deze getuigen, alsmede in “het onderzoek van de feiten en het recht” ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van [gedaagde] in een brief van 15 maart 2000 aan de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde]. In die brief is deze verzekeraar verzocht alsnog aansprakelijkheid van haar verzekerde te erkennen. [eiseres] stelt dat haar raadsman in verband met de voornoemde werkzaamheden 81,75 uur aan de zaak heeft besteed, waarvoor hij haar de hiervoor genoemde factuur van EUR 20.765,50 heeft gezonden. (...)Voorts stelt zij dat zij haar vader “tegen betaling heeft ingeschakeld” om haar raadsman bij de voornoemde werkzaamheden te assisteren en dat haar vader 25 uren á NLG 100,00 aan die assistentie heeft besteed. Tenslotte stelt zij dat haar vader in het kader van die werkzaamheden kosten ten bedrage van EUR 465,00 heeft gemaakt, bestaande in reis- en telefoonkosten en kosten voor het afdrukken van foto’s.
kosten rechtsbijstand
3.3. Nadat [eiseres] bij conclusie van repliek een kopie van de hiervoor genoemde factuur van 21 juni 2006 en een naar datum, tijd en aard van de werkzaamheden ingerichte specificatie daarvan in het geding had gebracht, heeft [gedaagde] haar betwisting dat de door [eiseres] gestelde, door haar raadsman verrichte werkzaamheden zijn verricht en dat in verband daarmee kosten zijn gemaakt, niet langer (gemotiveerd) gehandhaafd. [gedaagde] heeft evenmin de redelijkheid van de gemaakte kosten betwist, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. Het verweer van [gedaagde] spitst zich toe op de stelling dat de kosten waarvan [eiseres] vergoeding vordert ter instructie van de zaak zijn gemaakt, waarmee deze onder het regime van de geliquideerde proceskosten vallen. In dit verband heeft zij verwezen naar een annotatie van Brunner onder HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 en naar HR 14 januari 2005, LJN AR2760. De rechtbank zal dit verweer eerst bespreken.
3.4. Uit de door [eiseres] gegeven, en door [gedaagde] niet betwiste toelichting en overgelegde specificatie, blijkt dat de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd kort gezegd betrekking hebben op het vergaren van feiten en het verzamelen van bewijs ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van [gedaagde], alsmede uit de juridische analyse van die feiten. Indien geen procedure volgt waarin de vestiging van aansprakelijkheid onderwerp van geschil vormt, dienen kosten in verband met dergelijke werkzaamheden te worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid. Op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b komen deze kosten in beginsel als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking.
3.5. Indien, zoals hier het geval is, wel een procedure volgt waarin de aansprakelijkheid onderwerp van geschil is, dient te worden beoordeeld of sprake is van de in artikel 6:96 lid 2 onder c BW genoemde uitzondering op de hiervoor genoemde vergoedingsplicht. Alsdan dient te worden beoordeeld of in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Volgens artikel 241 Rv geldt deze uitzondering voor verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak.
3.6. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat onder de instructie van een zaak moet worden begrepen al hetgeen een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering, en de proceskansen, waaronder ook moeten worden begrepen het vergaren van feiten, het juridisch analyseren van de feiten en het verzamelen van bewijs. Dit betekent evenwel niet dat reeds daarom de regels betreffende de proceskosten op de werkzaamheden van de raadsman van [eiseres] van toepassing zijn. In letselschadezaken als de onderhavige, is het niet ongebruikelijk dat de aansprakelijkheid en de schade in overleg tussen de (raadsman van de) gelaedeerde en de (aansprakelijkheidsverzekeraar van de) laedens worden vastgesteld en dat met die vaststelling langdurige en intensieve juridische rechtsbijstand is gemoeid en medische en arbeidsdeskundige onderzoeken noodzakelijk zijn. Door dergelijke werkzaamheden van vergoeding uit te sluiten, slechts omdat deze (mede) bestaan in het vergaren van feiten en het verzamelen van bewijs en daardoor vallen onder de proceskostenveroordeling indien een procedure volgt, zou te zeer afbreuk worden gedaan aan het beginsel dat de schade waarvoor een ander aansprakelijk is, volledig dient te worden vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom beslissend of de proceskosten als bedoeld in de artikelen 237 tot en met 240 Rv voor die werkzaamheden een vergoeding plegen in te sluiten.
3.7. In het Rapport Voorwerk II, dat de rechtbank als uitgangspunt voor haar proceskostenbeleid hanteert, wordt een beperkt bereik toegedicht aan de kosten als bedoeld in artikel 241 Rv voor zover deze voorafgaande aan een procedure zijn gemaakt. Zo is in dit rapport vermeld dat, wil er sprake zijn van afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten, het zal moeten gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiseres] heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het lastig was om de voor de beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag relevante feiten (de toedracht van het ongeval, de herkomst van het luchtkussen) en het bewijs daarvan (welke personen zijn getuige geweest van het ongeval) te achterhalen. [gedaagde] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Met name is niet relevant dat [gedaagde], naar zij heeft aangevoerd, hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts acht de rechtbank van belang dat [eiseres] onweersproken heeft gesteld dat de werkzaamheden er primair op gericht waren om de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] alsnog ertoe te bewegen aansprakelijkheid te erkennen, nadat deze verzekeraar dit eerder, bij brief van 8 januari 1998, had geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten voor deze werkzaamheden daarom geen kosten als bedoeld in artikel 241 Rv en komen deze in beginsel als redelijke kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking. (...)
3.13. Voor zover de vordering ziet op een vergoeding van de door de vader van [eiseres] aan zijn onderzoek bestede vrije tijd, zal deze worden afgewezen. Deze, in de particuliere sfeer gemaakte ‘kosten’, vormen geen reële kostenpost die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank passeert de stelling van [eiseres] dat zij haar vader tegen betaling van een bedrag van NLG 100,00 per uur heeft ingeschakeld om haar raadsman te assisteren. Zoals [gedaagde] naar voren heeft gebracht, is het niet gebruikelijk dat kinderen – ten tijde van de gestelde opdracht was [eiseres] 13 jaar oud – hun vader tegen betaling voor de hier bedoelde werkzaamheden inschakelen. Tegen die achtergrond is de stelling van [eiseres] onvoldoende toegelicht. LJN AZ8024