Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 200224 vraagstelling rekenkundige a.d.h.v. door rb omschreven uitgangspunten, rekenrente volgens recente aanbevelingen

GHARL 200224 rb volgt ad-er; inkomen zonder ongeval op 110% v.h. minimumloon
- niet actief re-integreren vs niet helpen bij re-integratie; 66,67% ES aan VAV, na billijkheidscorrectie 50%
- vordering tolk en vertaalkosten € 64.000,00 boven reeds toegekende € 15.000,00 onvoldoende onderbouwd
- vraagstelling rekenkundige a.d.h.v. door rb omschreven uitgangspunten, rekenrente volgens recente aanbevelingen

2De kern van de zaak

2.1

[appellant] is in 2004, als fietser, gewond geraakt bij een ongeval dat is veroorzaakt door een bij (de rechtsvoorganger van) Allianz verzekerde bromfietser. Partijen verschillen van mening over de vraag of Allianz de schade van [appellant] al heeft vergoed dan wel [appellant] nog schadevergoeding verschuldigd is.

2.2

[appellant] heeft, voor zover van belang, bij de rechtbank gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de door [appellant] geleden en nog te lijden schade geschat kan worden op een bedrag van € 1.000.000,- en Allianz veroordeelt om dit bedrag aan hem te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en te verminderen met het al betaalde voorschot van € 59.141,47.

2.3

De rechtbank heeft deze vorderingen voor een belangrijk deel afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.4 Het hof kan nog geen eindbeslissing nemen. Daarvoor is een onderzoek door een deskundige nodig. Het hof zal al wel wat knopen doorhakken. Die komen erop neer dat het hof op onderdelen anders zal oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal dat hierna uitleggen.
3. Vermeerdering van eis
3.1 [appellant] heeft in de memorie van grieven zijn eis vermeerderd. Hij vordert nu ook betaling van € 191.283,13 aan buitengerechtelijke kosten en € 14.555,54 aan kosten van vóór 29 juli 2008 verleende rechtsbijstand en € 682,84 aan reiskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2 Allianz heeft zich niet tegen de vermeerdering van eis verzet. Het hof ziet ook geen reden om de vermeerdering van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten en zal dan ook beslissen op de vermeerderde eis.

4De relevante feiten

4.1

[appellant] (geboren [in] 1969) is op 21 januari 2004 als fietser aangereden door een bij London Verzekeringen, de rechtsvoorgangster van Allianz, conform de WAM verzekerde bromfietser. Hij heeft ten gevolge van dit ongeval letsel opgelopen, bestaande uit een fractuur van het bovenste deel van het scheenbeen (tibeaplateaufractuur) en een knie- en enkelfractuur. Na het ongeval is [appellant] enkele weken in het ziekenhuis opgenomen geweest, waarna hij heeft gerevalideerd. [appellant] is geopereerd waarbij in het scheenbeen en in de enkel plaatmateriaal (osteosynthesemateriaal) is geplaatst. Dat materiaal is in 2005 verwijderd uit het scheenbeen en in 2012 uit de enkel. In 2010 werd de rechterknie van [appellant] geïnjecteerd.

4.2

[appellant] is vanuit Irak gevlucht en verbleef ten tijde van het ongeval ruim vijf jaren in Nederland. In 2002 heeft hij een verblijfsvergunning gekregen. Hij heeft toen een woning toegewezen gekregen en ontving een WWB-uitkering. In de periode van maart 2007 tot mei 2012 heeft hij geregeld gewerkt. Hij heeft toen, in periodes van werkloosheid, ook een WW-uitkering ontvangen. Vanaf 2012 heeft hij niet meer gewerkt. Hij ontvangt nu een uitkering op basis van de Participatiewet.

4.3

Over de toedracht van en de aansprakelijkheid voor het ongeval bestond tussen partijen een verschil van inzicht. Anders dan de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het (toenmalige) hof Arnhem in een arrest van 22 april 2008 het beroep op overmacht verworpen en voor recht verklaard dat (toen nog) London Verzekeringen volledig aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade. (geen publicatie bekend, red. LSA LM)

4.4

Op verzoek van [appellant] heeft de orthopedisch chirurg dr. [naam1] een medische expertise verricht naar het letsel van [appellant] en de gevolgen ervan. In een rapport van 8 september 2010 concludeerde dr. [naam1] dat op zijn vakgebied sprake was van:
“1. Status na tibiaplateaufractuur rechts met beginnende degeneratieve veranderingen ter hoogte van het mediale gewrichtscompartiment. Het kraakbeeninterval bedraagt hier 3 mm (normaal 4 mm).
2. Bovenbeenatrofie rechts van 2 cm.
3. Zonder restverschijnselen genezen enkelfractuur rechts.”
Volgens dr. [naam1] is sprake van de volgende restklachten:
“betrokkene heeft pijn aan de voorzijde van de rechterknie en in mindere mate aan de binnenzijde van de rechterenkel. De pijn in de rechterknie neemt toe na een halfuur lopen, na een halfuur staan, bij traplopen, bij hurken, knielen, tillen van gewichten van 15 kg of meer en bij duwen en trekken.”
Volgens dr. [naam1] bestonden deze klachten niet voor het ongeval en zouden deze niet zijn ontstaan als [appellant] het ongeval niet was overkomen.
Er is volgens dr. [naam1] bij [appellant] sprake van functionele invaliditeit van de rechter onderste extremiteit van 12%, voor de gehele mens is dat 5%.
Met betrekking tot de rechterknie is volgens dr. [naam1] nog geen sprake van een eindtoestand. De degeneratieve veranderingen van de rechterknie zullen langzaam progressief zijn. Het is nog niet te zeggen wanneer wel sprake zal zijn van een eindtoestand. Een herhaald onderzoek over vijf jaar zal daarover uitsluitsel moeten geven.

4.5

Op 22 december 2011 heeft [appellant] een deelgeschilprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Zwolle-Lelystad. Hij heeft dat verzoek in september 2012 aangevuld. In een beschikking van 5 november 2012 (hersteld op 5 december 2012)(geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft die rechtbank overwogen dat veel van de door [appellant] ingestelde verzoeken zich niet lenen voor een beslissing in deelgeschil. Daarvoor zijn ze te complex en liggen de standpunten van partijen te ver uiteen. Gelet op de resterende klachten en beperkingen (zoals die blijken uit het rapport van dr. [naam1] ) acht de rechtbank € 12.000,- wegens immateriële schade passend. Zij veroordeelt London bij wijze van voorschot tot betaling van dit bedrag en tot betaling van
€ 15.000,- aan kosten voor tolk- en vertaalwerkzaamheden en van € 5.000,- aan externe kosten (medische informatie en rapportages). London Verzekeringen heeft aan deze veroordeling voldaan. Zij heeft op grond van deze veroordeling, vermeerderd met wettelijke rente en € 7.429,65 aan buitengerechtelijke kosten, in totaal € 59.141,47 aan [appellant] betaald.

4.6

Op 19 oktober 2015 heeft dr. [naam1] een tweede expertiserapport uitgebracht. In dat rapport staat onder meer:
“Resterende klachten: betrokkene heeft pijn aan de voorzijde van de rechterknie en in mindere mate aan de binnenzijde van de rechterenkel. De pijn in de rechterknie neemt toe na een halfuur lopen, na een halfuur staan, bij traplopen, bij hurken, knielen, tillen van gewichten van 15 kg of meer en bij duwen en trekken. Na een halfuur krijgt hij tintelingen in de gehele rechtervoet.
(…)
BESCHOUWING
(…)
Ten opzichte van de bevindingen van mijn rapport d.d. 8 september 2010 zijn de klachten hetzelfde gebleven, alleen heeft betrokkene daaraan toegevoegd dat hij na een halfuur stilstaan tintelingen in de gehele rechtervoet krijgt. Deze tintelingen kunnen door mij niet worden geobjectiveerd.
(…)
CONCLUSIES (op mijn vakgebied ten aanzien van de gevolgen van het ongeval d.d. 21 januari 2004):
1. Status na in goede asstand geconsolideerde tibiaplateaufractuur rechts
2. Posttraumatische degeneratieve veranderingen van het mediale gewrichtscompartiment. Het kraakbeeninterval bedraagt hier 3 mm (normaal 4 mm).

3. Bovenbeenatrofie rechts van 2 cm.
3. Daarnaast is er voor wat betreft de rechterknie sprake van een status na een partiële meniscectomie.
5. In de anatomische stand geconsolideerde mediale malleolusfractuur rechts met cystevorming in het distale deel van de fibula.
(…)
In de beantwoording van de vragen verwijst dr. [naam1] voor de klachten van [appellant] naar wat hiervoor is geciteerd na “resterende klachten”. Volgens dr. [naam1] bestonden die klachten niet voor het ongeval en zouden ze zonder het ongeval niet zijn ontstaan.
Dr. [naam1] schrijft dat sprake is van een totale functionele invaliditeit van de rechter onderste extremiteit van 14%, dat is 6% voor de gehele mens.
[appellant] heeft volgens dr. [naam1] de volgende beperkingen:
“Betrokkene is licht beperkt voor staan, lopen, trappenlopen, klimmen, klauteren, knielen, kruipen en hurken.
Betrokkene is matig beperkt voor tillen, duwen, trekken en dragen.”
Volgens dr. [naam1] is inmiddels wel sprake van een eindtoestand.

4.7

In maart 2016 heeft London Verzekeringen [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Overijssel. Zij heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het causaal verband tussen de klachten van [appellant] en het ongeval ontbreekt, althans dat de schade van [appellant] door het ongeval niet meer beloopt dan € 59.141,47, het al door Londen Verzekeringen aan [appellant] betaalde bedrag. [appellant] heeft een reconventionele vordering ingesteld (zie 2.2). In de loop van de procedures zijn drie deskundigenonderzoeken uitgevoerd. Het betreft onderzoeken door respectievelijk de psychiater prof. dr. [naam2] , de verzekeringsgeneeskundige [naam3] en de arbeidsdeskundige [naam4] .

4.8

Prof. [naam2] heeft op 24 september 2018 gerapporteerd. In de beschouwing van zijn rapport schrijft hij:
“Betrokkene heeft als gevolg van het hem overkomen ongeval in 2004 lichamelijke klachten gekregen, die bij twee eerdere expertises aandacht hebben gekregen. Ik verwijs daarnaar. Er zijn inmiddels tevens psychische klachten naar voren gekomen, maar ook bij zijn huidige presentatie tijdens dit onderzoek nemen ze een ondergeschikte positie in. Het lijkt er op dat ze pas na 2012 manifest zijn geworden in een vorm die hij zelf relateert aan het ongeval. Dat lijkt verbonden met de omineuze betekenis die hij geeft aan de prognose van zijn lichamelijke klachten. Hoe terecht dat is, kan ik niet beoordelen. De huisarts heeft in 2016 als zijn indruk gegeven dat de spannings- en stemmingsklachten verbonden lijken te zijn met zijn lichamelijke (pijn)klachten betreffende het rechter been. Dat is ook het beeld dat ontstaat bij dit onderzoek. Er zijn zeker aanwijzingen voor klachten die begrepen kunnen worden als passend bij een posttraumatische stress-stoornis (ptss), maar die zijn bescheiden van aard en doen zich niet aanhoudend voor. Betrokkene brengt deze aspecten ook niet spontaan naar voren. Een en ander betekent dat ze niet zodanig aanwezig zijn dat ze een diagnose rechtvaardigen (deze aanduiding lijkt voor het laatst te zijn gebruikt door een maatschappelijk werker in 2012, niet door een psychiater, en vermoedelijk is toen gedacht aan zijn belastende ervaringen in Irak). Daarnaast zijn er matige depressieve kenmerken, vermoedelijk vooral met een reactief karakter dus niet aanhoudend even ernstig. Wat dit betreft komen mijn bevindingen behoorlijk overeen met wat de huidige behandelend psychiater in 2016 berichtte. Deze stelt geen diagnose ptss en dat is ook mijn oordeel. Er zijn hoogstens van tijd tot tijd optredende klachten die in deze richting wijzen. De nageleverde stukken, die pas ingezien konden worden na het onderzoek, geven aanwijzingen dat betrokkene in Irak blootgesteld is geweest aan bedreigende gevangeniservaringen van zodanige aard dat het alleszins denkbaar is dat hij hier nog last van heeft. Hij heeft hier tegenover mij echter niets over verteld, hoewel de betrokken periode wel besproken is. Het is lastig om hier een waardering aan te geven. Hier ligt een potentiële bron van klachten die los staat van het ongeval. Maar ik stel vast dat er tegenstrijdigheden zijn en bovendien betreft dit niet de thematiek van zijn herbelevingsachtige ervaringen tegenwoordig. De huidige (matig) depressieve klachten zijn direct verbonden met de lichamelijke klachten en conditie, zoals betrokkene die ervaart en als gevolg van het ongeval beleeft. De indruk is overigens dat het meer nog de veronderstelde prognose is die hem dwars zit dan de lichamelijke klachten. De stukken, en aansluitend de toelichting door betrokkene, wijzen er op dat hij ook al voorafgaand aan het ongeval depressieve klachten had en daarmee de huisarts bezocht. Hij legt wat deze eerdere klachten betreft een verband met zijn onzekere en belastende omstandigheden als asielzoeker destijds. De stukken wijzen er ook op dat hij naderhand malaiseklachten had die verbonden waren met zijn partnerrelatie. Deze constellatie is lastig te exploreren en daarom wordt volstaan met de globale constatering. Het komt er op neer dat hij al vaker ook onafhankelijk van het ongeval depressieve klachten heeft gehad, maar momenteel lijken de resterende somatische ongevalsgevolgen en vooral de, al dan niet terechte, subjectieve beleving van een moeizame prognose in de vorm van toenemende beperkingen van lichamelijke aard de belangrijkste bron.”
In antwoord op de aan hem gestelde vragen verwijst prof. [naam2] voor de anamnese naar een eerder onderdeel van zijn rapport. Hij vat samen: “Er is overwegend sprake van somatische ongevalsgevolgen, die ik niet nader zal waarderen. De beperkingen die betrokkene zelf ervaart vloeien hieruit voort. Ze drukken zijn stemming, maar psychische beperkingen zijn er niet in relevante mate.”
Op de vraag naar zijn bevindingen bij psychiatrisch onderzoek antwoord prof. [naam2] :
“Secundaire depressieve verschijnselen, in samenhang met resterende ongevalsgevolgen. Tevens enige posttraumatische stresskenmerken.”
Als diagnose stelt hij: “Aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken (DSM-5 criteria)”.

De vraag naar de beperkingen van [appellant] beantwoordt prof. [naam2] als volgt:
“Betrokkene zegt primair lichamelijke beperkingen te ervaren en die zal ik niet beoordelen. Op psychisch vlak geeft hij geen beperkingen aan. Hij maakt wel melding van ontmoediging en frustratie, maar brengt die zelf in direct verband met zijn lichamelijke klachten. Mijn waardering is dat er ook in meer objectieve zin geen relevante psychische beperkingen zijn vast te stellen.”
Volgens prof. [naam2] is “op pragmatische gronden” verdedigbaar om een eindtoestand aan te nemen. Hij kan een toename van depressieve kernmerken niet uitsluiten wanneer de somatische toestand van [appellant] door [appellant] als verslechterd wordt beleefd.
Prof. [naam2] schrijft dat zich ook in de jaren voorafgaand aan het ongeval depressieve klachten hebben voorgedaan, maar dat aannemelijk is dat die klachten van voorbijgaande aard zijn geweest. Hij ziet geen redenen om beperkingen aan te nemen die nog altijd uit die klachten voortvloeien. Aanwijzingen voor klachten of afwijkingen die er ook zouden zijn geweest wanneer het ongeval wordt weggedacht, zijn er niet volgens prof. [naam2] .

4.9

Verzekeringsgeneeskundige mr. [naam3] heeft op 28 september 2020 gerapporteerd. In het hoofdstuk “beschouwing en conclusie” van zijn rapport schrijft hij onder meer:
“Ondergetekende concludeert dat het huidige toestandsbeeld in essentie niet gewijzigd is ten opzichte van het beeld geschetst door expertiserend orthopeed [naam1] in 2010 en 2015 en expertiserend psychiater [naam2] in 2018.
Sprekend over de beperkingen is ondergetekende van mening dat patiënt is aangewezen op arbeid/activiteiten waarbij beperkingen gelden met betrekking tot belasting van de rechter enkel en rechter knie.
Er gelden dan ook beperkingen met betrekking tot staan, lopen, traplopen, knielen, kruipen, hurken etc. Lopen i.c.m. staan maximaal 6 uur/dag.
De niet ongeval gerelateerde problematiek in de vorm van hypertensie en een verminderde schildklierwerking vormt geen aanleiding voor beperkingen.
Evenals expertiserend psychiater [naam2] is ondergetekende van mening dat op basis van de bevindingen van expertiserend psychiater [naam2] en op basis van de eigen bevindingen er geen aanleiding is om beperkingen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren van toepassing te achten. (…)
Ondergetekende heeft geen aanleiding om beperkingen te kunnen vaststellen die niet ongeval gerelateerd zijn.”
[naam3] heeft de beperkingen vastgelegd in een beperkingenlijst.

4.10

Arbeidsdeskundige [naam4] heeft op 26 augustus 2021 zijn rapport uitgebracht. In de paragraaf “Hypothetische arbeidsmogelijkheden zonder ongeval” schrijft Van [naam4] :
“Het ongeval weggedacht had betrokkene zich in 2004 en daarna kunnen richten op het vinden van passend werk in 1 van de genoemde richtingen productiewerk, voedselverwerkende industrie, logistiek of schoonmaak. Betrokkene zou aangewezen zijn geweest op werkzaamheden waarvoor geen specifieke diploma-eisen gelden en waar geen bijzondere eisen aan de taalvaardigheid zouden worden gesteld. Een gemeenschappelijk kenmerk van dergelijke werkzaamheden is dat deze een beloning kennen op het niveau van 100% tot maximaal 120% van het wettelijk minimumloon en veelal via uitzendbureaus wordt aangeboden, zeker als starter. Dat past bij de wijze waarop betrokkene later bij TNT Post aan het werk is gekomen. Het ongeval weggedacht was dan ook dezelfde route denkbaar geweest, zij het mogelijk enkele jaren eerder. (…)
De cao van TNT Post voorziet weliswaar in doorgroeimogelijkheden die in schaal 2 op het loonpeil van 2007 tot trede 12 reikten - daarbij behoorde een fulltime salaris van
€ 1.9121,12 bruto per maand - maar daar staat tegenover dat betrokkene in de situatie na ongeval geen vaste arbeidsovereenkomst aangeboden heeft gekregen en geenszins vaststaat dat dit zonder ongeval anders zou zijn geweest. Integendeel; in de logistiek is flexwerken de norm, bijkomend gevolg is dat van financiële doorgroeimogelijkheden in de praktijk niet of nauwelijks sprake is. (…)
Naast de concrete mogelijkheid van eerdere indiensttreding bij TNT Post c.q. na beëindiging van de tijdelijke arbeidsovereenkomst na 2 jaar, had betrokkene arbeidsmogelijkheden gehad in soortgelijke logistieke dienstverlening; in productiewerk, bij een naaiatelier, bij een schoonmaakbedrijf et cetera. In het algemeen had hiermee een verdienvermogen van 100% tot maximaal 120% van het wettelijk minimumloon kunnen ontstaan. Van significante financiële doorgroeimogelijkheden was mijns inziens geen sprake geweest; enerzijds is sprake van arbeidsmogelijkheden in veelal laagbetaalde banen zoals de schoonmaaksector en bijvoorbeeld de naaiateliers, anderzijds bestaan weliswaar theoretische mogelijkheden om salarisschalen met hogere salaristreden te bereiken, maar gaan die gepaard met hogere kansen op het niet verlengen van tijdelijke arbeidsovereenkomsten om vaste aanstellingen te vermijden alsmede het bijbehorende werkloosheidsrisico.
Goede en kwade kansen afwegend acht ik daarom door de jaren heen een hypothetisch verdienvermogen van 100% tot maximaal 120% van het wettelijk minimumloon realistisch.”
Volgens [naam4] is geen sprake van concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat [appellant] nog een (niveau verhogende) opleiding was gaan volgen en evenmin om aan te nemen dat hij in staat zou zijn geweest om een opleiding tot lasser of een andere niveau verhogende opleiding te volgen. [appellant] mist daartoe voldoende beheersing van de Nederlandse taal en ook zijn opleidings- en arbeidsverleden in Nederland en Irak biedt die aanknopingspunten niet.
In de paragraaf “Hypothetische arbeidsmogelijkheden na ongeval” zet [naam4] uiteen welke werkzaamheden [appellant] heeft verricht. Vervolgens geeft hij aan dat [appellant] vanwege zijn beperkingen niet in staat is om werkzaamheden in de logistiek te verrichten. Dat geldt ook voor beroepen in de industrie en de horeca. [appellant] zou wel werkzaamheden als schoonmaker kunnen verrichten, maar is verder aangewezen op zittend werk, bijvoorbeeld in een naaiatelier. Het verdienvermogen in deze functies is volgens [naam4] vergelijkbaar met het verdienvermogen zonder ongeval, 100% tot 120% van het minimumloon.
Verder schrijft Van [naam4] :
“Overigens moet worden bedacht dat voor de daadwerkelijke kans op aanvaarding van passend werk niet alleen de aan het ongeval gerelateerde beperkingen van belang zijn, maar ook eventuele andere (ervaren) beperkingen. Voor een theoretische inschatting van de arbeidsmogelijkheden zijn de beperkingen te scheiden in wel en niet aan het ongeval gerelateerd; ten aanzien van de praktische arbeidsmogelijkheden is dat onderscheid niet te maken. (…).
Deze observaties overziend lijkt er gaandeweg een groeiende discrepantie te zijn ontstaan tussen de ervaren en de geduide belastbaarheid; inmiddels is het ongeveer 9 jaar geleden dat betrokkene voor het laatst heeft gewerkt. Hierdoor is gaandeweg een steeds grotere kloof tot de arbeidsmarkt ontstaan en is betrokkene het zicht op concrete oplossingen in passend werk kwijtgeraakt. Daarbij vormt inmiddels ook zijn vorderende leeftijd een knelpunt; alhoewel leeftijdsdiscriminatie niet is toegestaan, valt de invloed hiervan in de praktijk niet te ontkennen. Per saldo wordt het arbeidsmarktprofiel van betrokkene gedomineerd door het bestaan van langdurige werkloosheid, vorderende leeftijd, zowel de geduide als de ervaren beperkingen en de beperkte Nederlandse taalbeheersing. In het verlengde daarvan acht ik hem niet voldoende zelfredzaam op het vlak van het zelfstandig zoeken naar geschikte arbeidsmogelijkheden en vacatures, sollicitatieactiviteiten en omliggende communicatie. Voor een scholingstraject is een aanzienlijke, gerichte motivatie vereist, deze heb ik bij betrokkene niet kunnen vaststellen. Tenslotte zijn ook na het ongeval de  arbeidsmarktfactoren van toepassing zoals beschreven in paragraaf 4.3.2.

Aan de pluszijde van zijn profiel noteer ik zijn participatie in vrijwilligerswerk voor de Stichting Vluchtelingenwerk. Hier kan betrokkene zijn talenkennis benutten en bijkomende werknemersvaardigheden ontwikkelen zoals gespreksvoering en computergebruik. Ook biedt het vrijwilligerswerk een doel, zingeving, waardering en structuur. Dat biedt echter geen direct zicht op betaald werk en maakt de dominante kenmerken van het geschetste arbeidsmarktprofiel nog niet anders; eerder acht ik het voortbestaan van het vrijwilligerswerk daarmee voor het welzijn van betrokkene van zelfstandige waarde. Bovendien is het vrijwilligerswerk als gevolg van de ontwikkelingen rondom het coronavirus al langere tijd stil komen te liggen.

Zodoende acht ik een aanzienlijke afstand tot de arbeidsmarkt aanwezig, zodanig dat ik de kansen op daadwerkelijke aanvaarding van passend werk somber inschat. Ik ben dan ook zeer voorzichtig in het benoemen van mogelijkheden om middels opleiding of begeleiding de kans op daadwerkelijke aanvaarding van passend werk significant te verhogen. Wanneer ik die kans buiten beschouwing laat, acht ik een re-integratietraject van tenminste 1 jaar vereist; primair gericht op het bemiddelbaar maken en aansluitend op het daadwerkelijk bemiddelen naar passend werk. Vanwege de ingeschatte beperkte zelfredzaamheid zou bij de bemiddeling een beroep op een re-integratiedeskundige met een lokaal/regionaal netwerk een vereiste zijn. Een mogelijke aanbieder hiervan is Weustink & Partners (…).

Ook bij daadwerkelijke inzet van een dergelijk re-integratietraject acht ik de kans van slagen in het licht van de totale beschreven situatie zeer beperkt. Weliswaar stijgt die kans door toedoen van de dan geboden begeleiding, maar waarschijnlijk niet zodanig dat die begeleiding succesvol kan worden genoemd. Illustratief hiervoor is de kans op succes in re-integratie tweede spoor, zie het onderzoek van CS Opleidingen (bijlage); de re-integratiekansen bij een nieuwe werkgever worden hierin (veel) lager ingeschat dan bij de eigen werkgever. Daarbij wordt als belangrijkste succesfactor voor re-integratie vooral de motivatie van de werknemer zelf gezien. In relatie tot dit onderzoek moet worden bedacht dat het hier de populatie van werknemers binnen de eerste 2 jaar van ziekte betreft terwijl betrokkene al 9 jaar niet meer heeft gewerkt. Een andere vergelijking kan gemaakt worden met de WIA-populatie, zie bijvoorbeeld (…); hieruit blijkt dat langdurig arbeidsongeschikten amper uitstromen naar werk.
Samenvattend acht ik de afstand tot de arbeidsmarkt zodanig groot dat ook bij de eventuele inzet van een re-integratietraject sprake is van zeer beperkte kansen op daadwerkelijke werkaanvaarding. Bij een eventuele investering in een re-integratietraject moet dan ook met een zeer kleine kans van slagen rekening worden gehouden.”
De aan hem gestelde vragen beantwoordt [naam4] als volgt. Volgens [naam4] is [appellant] binnen de door de verzekeringsgeneeskundige beschreven belastbaarheid in staat te achten fulltime passende werkzaamheden te verrichten. Met die werkzaamheden is een inkomen van 100% tot 120% van het minimumloon realiseerbaar.
[naam4] acht de kans op daadwerkelijke aanvaarding van passend werk zeer beperkt. De afstand tot de arbeidsmarkt kan met een re-integratietraject weliswaar worden verkleind, maar de kans op aanvaarding van passend werk neemt daardoor nauwelijks toe.
Op vraag 5, wat [appellant] , uitgaande van zijn situatie ten tijde van het ongeval en rekening houdend met een normaal te verwachten carrière in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verdiend, antwoordde [naam4] dat [appellant] in de hypothetische situatie zonder ongeval eveneens 100% tot 120% van het minimumloon zou kunnen verdienen. Maar rekening houdend met de kans op werkloosheid is dit dichter bij 100% dan bij 120% te schatten. Uitgaand van frictiewerkloosheid zou [appellant] volgens [naam4] vanaf 2004 invulling hebben kunnen geven aan deze verdiencapaciteit.

In reactie op het commentaar van mr. Dolderman, de (toenmalige) advocaat van [appellant] , op het concept-rapport schrijft [naam4] :
”In paragraaf 4.3.1 heb ik de stelling van betrokkene besproken dat hij - het ongeval weggedacht - na zijn inburgering had willen werken of door had willen leren. Met betrekking tot eventuele scholing had betrokkene nog geen vastomlijnd idee in welke richting hij dat had willen doen. Vanuit het opleidings- en arbeidsverleden voorafgaand aan het ongeval, heb ik geen aanknopingspunten gevonden om te beargumenteren dat betrokkene - het ongeval weggedacht - alsnog een niveau verhogende opleiding zou hebben gevolgd. De heer Dolderman betoogt dat juist in die fase daartoe mogelijkheden zouden hebben kunnen ontstaan en dat het ongeval betrokkene die kans heeft ontnomen. Echter, ook in de hypothetische situatie zonder ongeval heb ik geen aanknopingspunten om aan te nemen dat betrokkene dan alsnog - op inmiddels bijna 35-jarige leeftijd - een hoger opleidingsniveau had kunnen bereiken dan in de jaren daarvoor.

Met name ontbreken aanknopingspunten dat betrokkene daartoe het potentieel zou hebben gehad; de voorgeschiedenis biedt daar geen steun voor. In paragraaf 4.2 heb ik uiteengezet dat het opleidings- en arbeidsverleden van betrokkene aanleiding geeft om het functioneren van betrokkene op maximaal functieniveau 2 in te schatten. Vanuit die geschiedenis kan ik niet onderschrijven dat betrokkene in de hypothetische situatie zonder ongeval - op of na circa 35-jarige leeftijd - alsnog een hoger (opleidings)niveau had kunnen bereiken.
(…)
Met betrekking tot het antwoord op vraag 5 het volgende. Met het woord 'eveneens' benoem ik dat het verdienvermogen van betrokkene in de hypothetische situatie zonder ongeval grosso modo gelijk is aan de theoretische verdiencapaciteit na ongeval op basis van de geduide belastbaarheid. Dat is nog zonder beschouwing van het werkloosheidsrisico. De genoemde 100% tot 120% van het wettelijk minimumloon is een bandbreedte; in het antwoord op vraag 5 geef ik aan dat medeweging van het werkloosheidsrisico ertoe leidt dat het verdienvermogen zonder ongeval dichterbij de 100% dan bij de 120% van het wettelijk minimumloon moet worden geschat. In de situatie na ongeval heb ik het  werkloosheidsrisico apart benoemd in het antwoord op vraag 4. Hieruit volgt dat het werkloosheidsrisico in de situatie na ongeval (veel) groter is dan in de hypothetische situatie zonder ongeval.”

5
5. De beoordeling van het geschil

De geschilpunten in hoger beroep
5.1 De grieven van [appellant] tegen de beslissing in het deelgeschil en de verschillende (tussen)vonnissen van de rechtbank hebben alleen betrekking op de beslissingen van de rechtbank over de schade vanwege het verlies van verdienvermogen en de buitengerechtelijke kosten. De beslissingen van de rechtbank over het smartengeld, de kosten van huishoudelijke hulp, het verlies van zelfredzaamheid en de overige schade staan dan ook niet meer ter discussie.

5.2

Tussen partijen staan de rapporten en conclusies van orthopedisch chirurg [naam1] (zie 4.4 en 4.6), psychiater prof. [naam2] (zie 4.8) en verzekeringsgeneeskundige [naam3] (zie 4.9) ook niet ter discussie. Het hof kan dan ook uitgaan van de juistheid van die rapporten en conclusies.

Verlies van verdienvermogen - uitgangspunten
5.3 De rechtbank heeft de vordering van [appellant] betreffende het verlies van verdienvermogen afgewezen. De rechtbank heeft op basis van het rapport van arbeidsdeskundige [naam4] (zie 4.10) vastgesteld dat het verdienvermogen van [appellant] in de situatie na ongeval gelijk is aan het verdienvermogen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Om die reden is volgens de rechtbank geen sprake van een verlies aan verdienvermogen. Dat [appellant] feitelijk niet in staat is om zijn verdienvermogen te realiseren, kan volgens de rechtbank niet aan Allianz worden toegerekend.

5.4

De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat de schade wegens verlies aan verdienvermogen moet worden begroot door het verdienvermogen in de hypothetische situatie zonder ongeval te vergelijken met het verdienvermogen in de werkelijke situatie na ongeval. Tussen partijen staat dat ook niet discussie. Uit het rapport van arbeidsdeskundige [naam4] volgt dat [appellant] in theorie in staat is om in de situatie na ongeval een inkomen te realiseren dat gelijk is aan het inkomen in de hypothetische situatie, maar dat de kans klein is dat hij die theoretische verdiencapaciteit zal realiseren. In de praktijk is daarvan nog geen sprake geweest ( [appellant] heeft immers een uitkering op grond van de Participatiewet) en het is niet te verwachten dat dit zal veranderen.

5.5

Voor de te maken vergelijking is in beginsel niet het theoretische maar het feitelijke verdienvermogen na ongeval bepalend. Wanneer, zoals in dit geval, het theoretische verdienvermogen niet is gerealiseerd en naar verwachting ook niet zal worden gerealiseerd, rijst de vraag wat daarvan de oorzaak is. Als die oorzaak (mede) is gelegen in het feit dat [appellant] zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden (of in andere omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend), dient naar de maatstaf van artikel 6:101 BW te worden beoordeeld of en in hoeverre de verplichting van Allianz om de schade vanwege het verlies aan verdienvermogen (het verschil tussen het verlies aan verdienvermogen in de situatie zonder ongeval en na ongeval) te vergoeden moet worden verminderd. In dat geval moet eerst een causale verdeling worden gemaakt van de omstandigheden die aan [appellant] en Allianz kunnen worden toegerekend waarna moet worden beoordeeld of een billijkheidscorrectie op zijn plaats is. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is ook gebleken dat de door de rechtbank gehonoreerde stelling van Allianz dat het feit dat [appellant] zijn theoretisch verdienvermogen na ongeval niet heeft gerealiseerd niet aan haar kan worden toegerekend, moet worden gezien als een beroep op de schadebeperkingsplicht/eigen schuld van [appellant] . De stelplicht en bewijslast betreffende de omstandigheden die aan [appellant] moeten worden toegerekend, rusten op Allianz.

5.6

Het hof zal hierna eerst het geschil van partijen over het verdienvermogen van [appellant] in de hypothetische situatie zonder ongeval bespreken en daarna ingaan op het verdienvermogen in de situatie na ongeval.

Verdienvermogen zonder ongeval
5.7 De rechtbank is ervan uitgegaan dat [appellant] in de situatie zonder ongeval vanaf 2004 een inkomen van 100% tot 120% van het minimumloon had kunnen verwerven. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van arbeidsdeskundige [naam4] . [appellant] is het niet eens met dit uitgangspunt. Volgens hem zijn de doorgroeimogelijkheden in de logistiek rooskleuriger dan [naam4] in zijn rapport heeft vermeld. [naam4] heeft bovendien geen rekening gehouden met toeslagen en met de plannen van [appellant] om een opleiding als lasser te gaan volgen.

5.8

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij de bepaling van de situatie zonder ongeval aan op ‘redelijke verwachtingen’ over toekomstige ontwikkelingen en een afweging van goede en kwade kansen. Op de benadeelde rust weliswaar de bewijslast van de schade wegens het derven van arbeidsinkomsten zonder ongeval1, maar aan dat bewijs mogen geen al te strenge eisen worden gesteld. Zo nodig krijgt de benadeelde het voordeel van de twijfel omdat het de aansprakelijke partij is die hem de mogelijkheid heeft ontnomen zekerheid te verschaffen over wat in de hypothetische situatie zou zijn gebeurd2. Centraal staan dus de redelijke verwachtingen. Die redelijke verwachtingen zullen doorgaans samenvallen met de realistische verwachtingen, de verwachtingen die, op basis van zoveel mogelijk concrete aanknopingspunten, overeenkomen met de voor deze benadeelde te verwachten normale gang van zaken.

5.9

Arbeidsdeskundige [naam4] heeft in zijn rapport naar het oordeel van het hof helder en duidelijk uiteengezet dat [appellant] , gelet op zijn opleiding, arbeidsverleden en taalvaardigheid ook in de hypothetische situatie zonder ongeval aangewezen zou zijn op
- kort gezegd - ongeschoold werk en dat met dit werk een inkomen van hooguit 20% boven het minimumloon valt te verdienen. Van [naam4] heeft ook inzichtelijk gemaakt dat het bij dit werk doorgaans om flexwerk gaat, waardoor de doorgroeimogelijkheden naar een hogere schaal en trede zeer beperkt zijn. Hij heeft dit geïllustreerd met de ervaringen van [appellant] bij TNT-Post in de situatie na ongeval; het contract van [appellant] bij TNT-Post is ook niet verlengd. Ook heeft [naam4] helder uiteengezet dat en waarom de stelling van [appellant] dat hij zonder ongeval een opleiding tot lasser zou hebben gevolgd niet realistisch is; [appellant] miste de daarvoor vereiste startkwalificaties gezien zijn opleiding en arbeidsverleden en beperkte beheersing van de Nederlandse taal.

5.10

Gelet op het rapport van [naam4] heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat een redelijke verwachting van de situatie zonder ongeval inhoudt dat hij een inkomen van meer dan 120% van het minimumloon zou hebben verworven. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] nog betoogd dat indien Allianz hem beter zou hebben begeleid hij er beter voor zou hebben gestaan. [appellant] miskent dat hij in de situatie zonder ongeval niets met Allianz te maken zou hebben gehad. Allianz zou hem (ook) in die situatie niet hebben begeleid. [appellant] heeft ook verwezen naar informatie op een website waaruit zou blijken dat
in de logistiek inmiddels ruimschoots meer dan het minimumloon wordt verdiend. Met deze enkele verwijzing, zonder enige context, heeft [appellant] het goed onderbouwde rapport van [naam4] , die als arbeidsdeskundige geacht mag worden toegang te hebben tot alle relevante informatie over lonen en loonontwikkelingen, onvoldoende weerlegd.

5.11

Het hof zal [naam4] dan ook volgen in zijn benadering van het inkomen zonder ongeval. [naam4] heeft een marge van 100% tot 120% van het minimumloon aangehouden. Het hof zal, rekening houdend met goede en kwade kansen, uitgaan van een inkomen gelijk aan 110% van het minimumloon vanaf 1 juli 2004. Het hof neemt daarbij enerzijds in aanmerking dat [appellant] ten tijde van het ongeval nog geen werk had en dat, zoals [naam4] aangeeft, bij de banen waarop [appellant] aangewezen zou zijn geweest, sprake is van een werkloosheidsrisico. Omdat het veelal flexwerk betreft, is dat risico hoger dan gebruikelijk, al was het maar omdat met relatief korte tussenpozen ander werk gevonden moet worden. Anderzijds houdt het hof er, in het voordeel van [appellant] , rekening mee dat hij mogelijk (overwerk) toeslagen zou hebben ontvangen, waardoor zijn inkomen hoger zou zijn geweest. Per saldo komt het hof dan halfweg de door [naam4] genoemde bandbreedte uit3.

Verdienvermogen met ongeval
5.12 [appellant] had ten tijde van het ongeval een bijstandsuitkering. In maart 2007 is hij bij TNT Post gaan werken. In maart 2009 is zijn tweemaal verlengde contract voor bepaalde tijd niet verlengd. [appellant] heeft toen een WW-uitkering gekregen. Van mei 2011 tot mei 2012 werkte hij als schoonmaker. Na de operatie van dat jaar aan zijn enkel (zie 4.1) heeft hij niet meer gewerkt. Hij ontvangt sindsdien een uitkering op grond van de Participatiewet. Volgens [appellant] heeft de gemeente Zwolle hem ontheven van de op grond van die wet op hem rustende verplichting om te solliciteren. Hoewel stukken die dat bevestigen ontbreken, gaat het hof ervan uit dat dit het geval is. Niet ter discussie staat dat [appellant] niet gesolliciteerd heeft en toch niet is gekort op zijn uitkering. Dat biedt voldoende steun voor de stelling van [appellant] dat hij inderdaad is ontheven van de sollicitatieverplichting. Beide partijen gaan ervan uit dat [appellant] niet meer aan het werk zal komen omdat de afstand tot de arbeidsmarkt te groot is geworden, zoals arbeidsdeskundige [naam4] heeft vastgesteld. Het hof zal daar ook vanuit gaan.

5.13

[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij na de operatie in 2012 niet meer heeft gesolliciteerd omdat hij vond dat hij vanwege pijnklachten niet kon werken. Volgens [appellant] is hij om die reden nog steeds niet tot werken in staat. De ook door [appellant] onderschreven rapporten van orthopedisch chirurg [naam1] , psychiater [naam2] en verzekeringsgeneeskundige [naam3] bieden echter geen steun voor de juistheid van die gedachte. Uit deze rapporten volgt dat er inderdaad sprake is van enkele beperkingen. [naam3] heeft die beperkingen uitgewerkt in een beperkingenlijst. Uit het op dit punt niet bestreden rapport van arbeidsdeskundige [naam4] blijkt dat die beperkingen op zichzelf niet aan het verrichten van loonvormende arbeid in de weg staan.

5.14

Het tweede rapport van [naam1] en de andere rapporten zijn enkele jaren na 2012 opgesteld en geven dus niet zonder meer antwoord op de vraag of [appellant] in 2012 ook niet in staat was te werken. In dit verband is van belang dat [appellant] aanvoert dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij niet alleen geconfronteerd is met fysieke beperkingen maar ook met psychische klachten. Het rapport van psychiater [naam2] biedt inderdaad steun voor de gedachte dat [appellant] rond 2012 psychische klachten heeft ontwikkeld die [appellant] zelf in verband brengt met het ongeval. Volgens [naam2] lijken die klachten verbonden met “de omineuze betekenis die hij geeft aan de prognose van zijn lichamelijke klachten.” Het hof gaat ervan uit dat [naam2] doelt op het feit dat [naam1] in zijn eerste expertiserapport, van september 2010, heeft geconcludeerd dat nog geen sprake is van een eindtoestand vanwege de te verwachten (langzaam progressieve) degeneratieve veranderingen van de rechterknie. In het licht van dit alles is voldoende aannemelijk dat [appellant] in 2012 psychische klachten heeft gehad omdat hij bang was dat de situatie van zijn rechterknie verder zou verslechteren. Die angst is, gelet op het tweede rapport van [naam1] uit oktober 2015 onterecht gebleken, maar toen dat duidelijk werd, zat [appellant] al drie jaren thuis.

5.15

Tussen partijen staat niet ter discussie dat geen poging is ondernomen om [appellant] te re-integreren. Partijen wijzen daarvoor naar elkaar. Allianz meent dat [appellant] daar ten onrechte niet om heeft gevraagd en daar ook niet op zat te wachten en [appellant] vindt dat Allianz ten onrechte niet heeft aangeboden hem te helpen om te re-integreren. [appellant] heeft Allianz wel om hulp gevraagd, stelt hij. Voor die stelling zijn wel aanknopingspunten te vinden. In de procedure in het deelgeschil heeft hij de rechtbank verzocht om Allianz te veroordelen mee te werken aan de re-integratie en de kosten daarvan te betalen. In de aanvulling op zijn verzoekschrift in het deelgeschil, in september 2012, heeft hij daarvoor een concreet voorstel gedaan. In dat verband heeft hij een offerte van AOB Compaz overgelegd betreffende een re-integratietraject. Dat traject houdt onder meer in dat de betrokkene wordt gestimuleerd los te komen uit zijn oude situatie, waardoor er “ruimte ontstaat voor een transitie naar een nieuwe situatie”. In die nieuwe situatie wordt de betrokkene intensief begeleid naar een nieuwe plek op de arbeidsmarkt. Gelet hierop is de stelling van Allianz dat re-integratie geen kans van slagen had omdat [appellant] meende niet meer te kunnen werken, niet op. Het re-integratietraject was er nu juist op gericht om [appellant] te stimuleren los te komen van de gedachte dat hij niet meer kon werken. Er kan ook niet van worden uitgegaan dat indien toen actie was ondernomen de kans dat [appellant] aan het werk zou zijn gekomen minimaal zou zijn geweest, zoals 9 jaar later, toen [naam4] rapporteerde, wel het geval was. Allianz had toen haar bekend werd dat [appellant] niet meer aan het werk was, moeten aanbieden om [appellant] te helpen met zijn re-integratie, al helemaal toen [appellant] zelf met een concreet voorstel voor een re-integratietraject kwam. [appellant] , die een inkomen rond het bestaansminimum had, kon de kosten van zo’n traject immers niet zelf betalen.
In deze situatie, waarin Allianz niet zelf het initiatief heeft genomen tot een re-integratie van [appellant] , geweigerd heeft om het traject bij AOB Compaz te vergoeden en [appellant] niet de financiële middelen had om zelf dat traject te bekostigen, kan Allianz zich er niet met succes op beroepen dat [appellant] op dit punt heeft stilgezeten4. Voor zover Allianz zich erop beroept dat [appellant] zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden door geen re-integratietraject te bewandelen, faalt dat beroep. Anderzijds verwijt [appellant] Allianz terecht dat zij op het punt van zijn re-integratie is tekortgeschoten.

5.16

Van belang is nog dat [appellant] ook zonder ongeval al een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt had. Door het ongeval zijn [appellant] ’s mogelijkheden om betaald werk te verrichten verder beperkt. Voor werk in de logistiek, de industrie en de horeca - belangrijke sectoren voor laaggeschoold werk - is hij volgens het rapport van arbeidsdeskundige [naam4] niet meer geschikt.

5.17

Al met al heeft de (gelet op wat in 5.13 is overwogen: onjuiste) beslissing van [appellant] in 2012 om geen werk meer te zoeken eraan bijgedragen dat hij zijn theoretische verdiencapaciteit niet heeft benut en dat zijn theoretische en zijn feitelijke verdienvermogen uiteenlopen. Maar die aan hem toe te rekenen keuze is niet de enige omstandigheid die daaraan heeft bijgedragen. Ook de omstandigheid dat [appellant] door zijn beperkingen minder mogelijkheden had en heeft om zijn theoretische verdiencapaciteit te benutten en de omstandigheid dat Allianz niets heeft ondernomen om hem te helpen met zijn re-integratie, hebben eraan bijgedragen dat [appellant] ook na 2012 niet meer aan de slag is gekomen en dat zijn afstand tot de arbeidsmarkt alleen maar is toegenomen. Het hof is van oordeel dat de keuze van [appellant] om geen werk meer te zoeken een tweemaal zo hoge bijdrage heeft geleverd aan het negatieve verschil tussen feitelijke en theoretische verdiencapaciteit als de aan Allianz toe te rekenen omstandigheden. Op grond van de causale verdeling is dan ook een percentage ‘eigen schuld’ van 66,67 % op zijn plaats. Het hof ziet reden voor een billijkheidscorrectie tot 50% vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten. Enerzijds valt [appellant] gezien zijn psychische problematiek in 2012 een minder groot verwijt te maken van zijn onjuiste keuze en anderzijds valt het Allianz als professionele partij aan te rekenen dat zij in 2012 en nadien (nadat zij eerst vier jaar had geprocedeerd over de aansprakelijkheid en nadat vervolgens na vier jaar nog steeds geen regeling was bereikt) geen concrete stappen heeft ondernomen om te onderzoeken of de schade van [appellant] niet kon worden beperkt.

5.18

De conclusie is dat in de situatie na ongeval tot 1 juli 2012 kan worden uitgegaan van het feitelijke inkomen van [appellant] . Voor de situatie vanaf 1 juli 2012 tot aan diens pensioengerechtigde leeftijd moet ook worden uitgegaan van het feitelijk inkomen. Maar als over die periode sprake is van schade, doordat het feitelijk inkomen lager is dan het hypothetisch inkomen, dient hij de helft van die schade zelf te dragen.5.

De schadeberekening
5.19 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellant] , anders dan de rechtbank heeft beslist, mogelijk wel schade vanwege verlies verdienvermogen heeft geleden en zal lijden. Het hof kan niet zelf bepalen of sprake is van schade en kan, als daarvan sprake is, de omvang niet zelf begroten. Daarvoor zal een rekenkundige moeten worden ingeschakeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof met partijen de mogelijkheid van de benoeming van een rekenkundige besproken. Partijen hebben te kennen gegeven in te stemmen met de benoeming van de heer [naam5] van het Nederlands rekencentrum Letselschade (NRL). De heer [naam5] heeft desgevraagd aangegeven bereid te zijn een berekeningsrapport op te stellen. Hij zal in zijn rapport ook rekening houden met de consequenties van het feit dat [appellant] een uitkering van de Participatiewet ontvangt en ook in de toekomst op die uitkering aangewezen zal zijn.

5.20

[naam5] heeft aangegeven dat hij voor zijn werkzaamheden, uitgaande van een uurtarief van € 230,- ex btw, een voorschot van € 7.500,- inclusief btw verlangt. Het hof zal Allianz als de aansprakelijke partij belasten met de betaling van het voorschot.

Buitengerechtelijke kosten
5.21 De door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten bestaan allereerst uit medische kosten. Het gaat om kosten van de door hem ingeschakelde medische adviseur, kosten voor het opvragen van medische informatie en om de kosten van het eerste expertiserapport van [naam1] . [appellant] heeft bij de memorie van grieven een specificatie overgelegd van deze kosten. Allianz heeft die specificatie onvoldoende weersproken, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat. Dat betekent dat [appellant] nog aanspraak heeft op betaling van € 3.338,66.

5.22

[appellant] vordert ook ruim € 64.000,- aan tolk- en vertaalkosten. Aan [appellant] is al € 15.000,- aan vertaalkosten toegekend. Dat is al fors. Dat nog veel meer kosten zijn gemaakt, heeft hij in het licht van het verweer van Allianz onvoldoende onderbouwd. Deze vordering is dan ook niet toewijsbaar.

5.23

Dat geldt ook voor de gevorderde kosten over de periode tot 29 juli 2008. Gedurende het grootste deel van die periode procedeerden partijen over de aansprakelijkheid van London Verzekeringen. Indien [appellant] in die periode kosten heeft gemaakt, vallen die onder het bereik van een eventuele proceskostenveroordeling.

5.24

Ten slotte heeft [appellant] bijna € 110.000,- aan buitengerechtelijke kosten en € 13.500,- aan kosten van telefoongesprekken (kennelijk gesprekken van zijn belangenbehartiger) gevorderd. Allianz heeft deze vordering bestreden. Het betreft volgens haar een exorbitant bedrag dat niet in verhouding staat tot de omvang van de vordering en de (geringe) complexiteit van de zaak. Bovendien zitten er dubbelingen in omdat [appellant] ook is bijgestaan door achtereenvolgens vier advocaten. Dat laatste verweer gaat niet op. Ter zitting is gebleken dat de advocaten geen buitengerechtelijke kosten in rekening hebben gebracht en zullen brengen aan Allianz. De kosten van die advocaten zitten ook niet in de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
Het hof zal dan ook een bedrag aan buitengerechtelijke kosten toewijzen. Indien de gehele vordering wordt afgewezen, zoals Allianz betoogt, zou dat betekenen dat er - afgezien van de kosten van het deelgeschil - in het geheel geen buitengerechtelijke kosten zouden worden vergoed. Daar staat tegenover dat het gevorderde bedrag het hof als fors bovenmatig voorkomt, gelet op het feit dat de kosten betrekking hebben op een periode van maximaal
8 jaar (tussen het arrest van het hof en het aanhangig maken van de procedure over de omvang van de schade bij de rechtbank) en het er niet op lijkt dat partijen in die periode intensief onderhandeld hebben. Het hof zal, als partijen geen regeling bereiken, in het eindarrest een beslissing nemen over de hoogte van het bedrag aan buitengerechtelijke kosten.

5.25

[appellant] heeft grote bedragen aan wettelijke rente gevorderd. Die bedragen zijn zo opgelopen omdat [appellant] ten onrechte de handelsrente in rekening heeft gebracht. Ter zitting is gebleken dat [appellant] nog geen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten heeft betaald en dat die vergoeding ook nog niet opeisbaar is. [appellant] heeft nog geen facturen ontvangen. Dat betekent dat de vordering tot vergoeding van wettelijke rente niet toewijsbaar is.

De conclusie
5.26 Het hof zal een rekenkundige benoemen. In afwachting van diens rapport en de reacties van partijen daarop wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

6De beslissing

Het hof:

6.1

Het hof benoemt tot deskundige:

[naam5] , postbus 341, 2501 CH Den Haag, e-mail: [naam5] @nrl.nl

om een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen over de volgende vragen:
a. Wilt u de schade van [appellant] vanwege verlies van verdienvermogen berekenen vanaf 1 juli 2004 tot aan diens pensioengerechtigde leeftijd en daarbij de volgende uitgangspunten hanteren:
- een inkomen zonder ongeval van 110% van het minimumloon;
- een inkomen na ongeval gelijk aan het feitelijke inkomen
- een percentage eigen schuld van 50% vanaf 1 juli 2012;
- een rekenrente op basis van de meest recente aanbeveling van de rechtspraak?
b. Wilt u op basis van de door u in te winnen informatie bij de gemeente(n) van wie [appellant] een bijstandsuitkering/uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen heeft aangeven of (en in hoeverre) [appellant] zijn aanspraken op de ontvangen uitkering behoudt en in de toekomst aanspraak op een uitkering zal blijven houden? Wilt u ook aangeven wat de consequenties van een en ander zijn geweest voor uw berekening?
c. Wilt u een berekening maken van de wettelijke rente per 1 januari 2024 over de door u berekende schadebedragen tot en met 31 december 2023?
d. Geeft uw onderzoek u reden om opmerkingen te maken die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn? ECLI:NL:GHARL:2024:1232

1HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243 (B/Oliviers).

2HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654 (Vehof/Helvetia) en 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277 (Van ’t Sas/Interpolis).

3Het deel van grief I dat over dit onderwerp gaat faalt.

4Zie ook HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3532.

5De grieven I en II slagen gedeeltelijk.