Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 211221 voorshands bewezenverklaarde opzetaanrijding ook in hoger beroep niet ontzenuwd

GHAMS 211221 voorshands bewezenverklaarde opzetaanrijding ook in hoger beroep niet ontzenuwd

in vervolg op
RBAMS 250320 tegenbewijs vermoeden opzetaanrijding slaagt niet; geen afdoende verklaring voor tegenstrijdige verklaringen en technische toedracht
en

RBAMS 280819 tegenbewijs mogelijk tzv vermoeden opzetaanrijding;
- mededelingsplicht; betrokkene had (verdenking van een) overtreding van de Drank- en Horecawet niet hoeven melden

De zaak in het kort
[appellant] heeft een WA-verzekering gesloten bij Delta Lloyd. Hij vordert vergoeding van schade aan de auto van [X] als gevolg van een door [appellant] veroorzaakte aanrijding. Delta Lloyd stelt dat er sprake is van een geënsceneerde aanrijding, weigert uitkering en neemt de persoonsgegevens van [appellant] op in het EVR en IVR. In deze procedure vordert [appellant] dat Delta Lloyd alsnog wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade en tot verwijdering van zijn persoonsgegevens uit de registers.

(...red. LSA LM)

2
Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 28 augustus 2019 onder 2.1. tot en met 2.4. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1
[appellant] heeft op 15 juli 2017 een WA-verzekering (hierna: de verzekering) aangevraagd voor zijn auto, een Volvo V70 Cross Country uit 2001 (hierna: de Volvo) Delta Lloyd. Delta Lloyd heeft de aanvraag per die datum geaccepteerd. Op de verzekering zijn de 'polisvoorwaarden J100055 A Autoverzekering Plus' (hierna: de polisvoorwaarden) van toepassing.

2.2
Op 7 maart 2018 heeft een aanrijding plaatsgevonden (hierna: de aanrijding) tussen de Volvo en een Volkswagen Passat (hierna: de Volkswagen). De Volvo werd bestuurd door [appellant] . De Volkswagen, eigendom van [X] Auto’s Venlo B.V., werd bestuurd door de heer [X] (hierna: [X] ). [appellant] heeft de schade van de aanrijding gemeld bij Delta Lloyd.

2.3.
Delta Lloyd heeft een onderzoek naar de aanrijding laten instellen door Ongevallenanalyse Nederland (hierna: OAN). OAN heeft daarvan op 7 maart 2018 een rapport opgesteld. De conclusie van het rapport is dat Delta Lloyd wordt geadviseerd ervan uit te gaan dat de aanrijding een opzetaanrijding betreft.

2.4.
Delta Lloyd heeft [appellant] op 24 augustus 2018 bericht dat zij de schadeclaim ingediend door [appellant] ziet als fraude. Op grond van de polisvoorwaarden heeft Delta Lloyd de schade niet uitgekeerd. Ook is de verzekering van [appellant] met onmiddellijke ingang beëindigd. Daarnaast zijn de persoonsgegevens en schadegegevens van [appellant] geregistreerd in het Extern Verwijzingsregister bij het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude (hierna: EVR) en in het incidentenregister van de afdeling Integriteitszaken van Delta Lloyd c.q. de NN groep (hierna: IVR) (het EVR en het IVR hierna tezamen: de registers).

2.5.
OAN heeft op 17 december 2018 aanvullend gerapporteerd over de schadebeelden/reconstructie en de uitgelezen data van de Volkswagen op basis van een snelheid van [appellant] op het moment van de aanrijding (hierna: de botssnelheid) van 50 km/uur, en heeft in een brief van 9 december 2019 vragen beantwoord over de situatie dat de botssnelheid 30 tot 35 km/uur was geweest.

3
Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste instantie gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, Delta Lloyd zal veroordelen om binnen 2 dagen na het vonnis de registraties en meldingen betreffende de persoonsgegevens en schadegegevens van [appellant] in het EVR en het IVR te (laten) verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag dat Delta Lloyd in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000; om de naar aanleiding van de aanrijding van 7 maart 2018 geclaimde schade te vergoeden, met veroordeling van Delta Lloyd in de kosten van het geding.

In (voorwaardelijke) reconventie heeft Delta Lloyd gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 3.826 ter zake van onderzoekskosten van OAN, vermeerderd met wettelijke rente.

3.2
De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder meer geoordeeld dat als sprake is van fraude aan de kant van [appellant] bij het claimen van vergoeding van de schade onder de verzekering, Delta Lloyd de persoonsgegevens en schadegegevens van [appellant] mocht opnemen in de registers. De rechtbank heeft op grond van hetgeen door Delta Lloyd in de procedure is ingebracht, voorshands bewezen geacht dat sprake is van een opzetaanrijding, en heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. De rechtbank heeft het voorshands oordeel gebaseerd op aanwijzingen dat de aanrijding in technische zin niet kan hebben plaatsgevonden zoals door [appellant] gesteld, en op de tegenstrijdige verklaringen van [appellant] en [X] over de plaats waar [X] zich bevond op het moment van de aanrijding en kort daarna.

[appellant] heeft ten behoeve van de bewijslevering getuigen doen horen. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de getuigenverklaringen het voorshands oordeel niet hebben ontzenuwd en het tegenbewijs dus niet is geleverd, en dat de door Delta Lloyd gestelde fraude en opzetaanrijding daarmee in rechte is komen vast te staan. De rechtbank heeft alle vorderingen in conventie afgewezen en heeft de vordering van Delta Lloyd in reconventie tot betaling van de onderzoekskosten toegewezen.

3.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op.

Opzetaanrijding

3.4.
[appellant] voert allereerst aan dat OAN in het aanvullende rapport van 17 december 2018 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de botssnelheid 50 km/uur was. Vanwege dit onjuiste uitgangspunt zijn enkele van de door [appellant] gestelde omstandigheden van de aanrijding blijkens de analyse van OAN technisch onverklaarbaar. Weliswaar heeft OAN het uitgangspunt van de botssnelheid van 50 km/uur ontleend aan een verklaring van [appellant] , maar [appellant] heeft in die verklaring slechts het vermoeden uitgesproken dat hij met die snelheid reed. De rechtbank had het bewijsvermoeden niet aan het rapport van OAN mogen ontlenen. De door [appellant] geschetste omstandigheden van de aanrijding rechtvaardigen de conclusie niet dat sprake is van een opzetaanrijding. [appellant] had derhalve ook niet belast mogen worden met het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands door de rechtbank gegeven oordeel. Deze bewijslastverdeling heeft geleid tot een ongegronde verzwaring van de bewijslast van [appellant] .

3.5
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. Het is aan [appellant] om te bewijzen dat een aanrijding heeft plaatsgevonden waarvoor hij aansprakelijk is zodat Delta Lloyd op grond van de polis de schade moet vergoeden. Delta Lloyd stelt dat er sprake is van een geënsceneerde aanrijding en derhalve van fraude, en draagt hiervan de bewijslast. Het bewijsvermoeden dat de rechtbank heeft aangenomen heeft in deze bewijslastverdeling geen verandering gebracht. Het is dus niet juist, zoals [appellant] stelt, dat er sprake is van een ongegronde verzwaring van de bewijslast van [appellant] .

De opdracht aan OAN was, blijkens de beschrijving daarvan in het rapport van 3 september 2018, te onderzoeken of de door betrokkenen opgegeven aanrijding wel of niet heeft of kan hebben plaatsgevonden, en zo ja, in hoeverre de schadebeelden passen bij de opgegeven toedracht. De door [appellant] en [X] beschreven toedracht, in combinatie met het schadebeeld, diende dan ook als uitgangspunt voor het onderzoek te worden genomen. Het rapport van 3 december 2018 en het aanvullende rapport van OAN van 17 december 2018 zijn gebaseerd op de door [appellant] in zijn interview met OAN op 18 juni 2018 gegeven verklaring zoals weergegeven in het eindvonnis in rov. 2.5: “Ik reed best wel snel. Ik vermoed 50 km/uur. Ik denk dat ik met die snelheid ook de kruising op ben gereden. Ik ben rally coureur geweest en rij dus meestal wel vlot.”

Eerst tijdens het getuigenverhoor op 24 oktober 2019, nadat de rechtbank in het tussenvonnis heeft geoordeeld dat voorshands is bewezen dat sprake is van een opzetaanrijding, heeft [appellant] verklaard: “Mijn gereden snelheid is nooit 50 km/uur geweest”. Dat [appellant] in oktober 2019 is teruggekomen op zijn verklaring van juni 2018 kan niet tot de conclusie leiden dat OAN in het aanvullende rapport van december 2018 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de botssnelheid 50 km/uur was, en evenmin tot de conclusie dat de rechtbank in het tussenvonnis van augustus 2019 het bewijsvermoeden niet aan het OAN rapport had mogen ontlenen. Dat OAN zelf concludeert dat het schadebeeld niet te rijmen is met een dergelijke snelheid, doet aan dat uitgangspunt niet af. Integendeel, hiermee onderbouwt OAN de conclusie dat de beschreven toedracht niet verenigbaar is met de technische feiten. De stelling van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de ongefundeerde conclusie dat de Volvo meters vooruitgeschoven is, berust op een onjuiste lezing van het rapport. OAN heeft in dat rapport berekend hoeveel meter de Volvo vooruitgeschoven zou zijn bij een snelheid van 50 km/uur, en geconcludeerd dat ook deze verschuiving niet te rijmen is met de verklaringen van betrokkenen.

OAN heeft daarnaast nog een aantal andere discrepanties vastgesteld tussen de verklaringen van [appellant] en [X] en haar technische bevindingen. Zo blijkt bijvoorbeeld na uitlezen van de boardcomputer van de Volkswagen dat deze om 21:24 uur tot stilstand is gebracht en zes minuten later weer is gestart. Vier minuten daarna is de Volkswagen gecrasht. Gelet op de tijd tussen het starten en de crash kan geconcludeerd worden dat de auto al om 21:24 uur op de ongevalslocatie is stilgezet, en dat 10 minuten daarna de aanrijding plaatsvond. Dit strookt niet met de (oorspronkelijke) verklaringen van de betrokkenen. [appellant] heeft voor deze discrepanties geen voldoende verklaring gegeven. Hierbij komt dat de rechtbank het bewijsvermoeden niet uitsluitend heeft gebaseerd op uit de OAN rapportage blijkende aanwijzingen dat de aanrijding in technische zin niet kan hebben plaatsgevonden zoals door [appellant] gesteld, maar ook op de tegenstrijdige verklaringen van [appellant] en [X] over de plaats waar [X] zich bevond op het moment van de aanrijding en kort daarna. [appellant] heeft in hoger beroep niets aangevoerd waaruit bedoelde tegenstrijdigheden worden verklaard. De door [appellant] geschetste omstandigheden dat hij voorafgaand aan de aanrijding een verkeerde afslag had genomen, oververmoeid en weinig oplettend was en in paniek verkeerd schakelde en om die reden de Volkswagen van [X] een tweede keer raakte bieden geen verklaring voor de tegenstrijdige verklaringen. Dat [appellant] door tijdsverloop, ziekte in 2011 waarvan hij nog steeds (ernstige) hinder ondervindt en stress niet meer precies weet hoe sommige dingen zijn gegaan, maken het vorenstaande naar het oordeel van het hof niet anders. Grieven 1 en 2 falen.

3.6
[appellant] voert voorts aan dat de rechtbank in het eindvonnis ten onrechte waarde heeft gehecht aan een veronderstelde botssnelheid van 50 km/uur en, als alternatief, van 30 km/uur. Ook betoogt hij dat de rechtbank er ten onrechte doorslaggevende betekenis aan heeft toegekend dat de Volkswagen, die zich als gevolg van de aanrijding volgens de rapportage van OAN zijwaarts moet hebben verplaatst in de richting waar [X] zich volgens zijn verklaring bevond, [X] niet heeft geraakt. Uit de op verzoek van [appellant] door Baan Hofman Ongevallenanalyse verrichte contra-analyse blijkt dat het in de rede ligt dat [X] niet zou zijn geraakt door de Volkswagen bij een botssnelheid van 20 tot 25 km/uur. Tenslotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte als opmerkelijk heeft aangemerkt dat [X] en [Y] , de bijrijder van [X] , op de door OAN gestelde vraag waar zij op de dag/tijd van de aanrijding vandaan kwamen, hebben nagelaten te vermelden dat zij een tussenstop hadden gemaakt bij de ex-vrouw van [X] .

3.7
Het hof gaat ook in dit betoog niet mee. Als hiervoor overwogen berust de klacht dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een veronderstelde botssnelheid van 50 km/uur, op een verkeerde lezing van zowel het vonnis als het rapport van OAN. Deze aanvankelijke beschrijving door [appellant] van de toedracht is uitgangspunt geweest van het onderzoek. OAN heeft onderzocht of die beschreven toedracht zich kan hebben voorgedaan. In dat verband heeft OAN ook onderzocht welke verschuiving van de Volkswagen een dergelijke snelheid zou hebben veroorzaakt. Volledigheidshalve is dit ook onderzocht voor lagere snelheden naar aanleiding van de herziene lezing van [appellant] . Daarbij is tevens aandacht besteed aan de verklaring van [X] over zijn positie ten opzichte van de Volkswagen.

[X] heeft tijdens het getuigenverhoor op 24 oktober 2019 als volgt verklaard: “Ik stond gebukt naast de auto en toen kwam de klap. En vanuit een schrikreactie sprong ik weg. De auto kwam wel op mij af, waarschijnlijk 30 a 40 cm. Ik ben niet geraakt. Omdat ik naar de sigarettenpeuk aan het zoeken was, zag ik dus niet wat er in de omgeving gebeurde.”

In de daarna volgende rapporten van OAN en Baan Hofman Ongevallenanalyse is nader ingegaan op de vraag wat de impact van de aanrijding is geweest en meer specifiek, over welke afstand de Volkswagen als gevolg van de aanrijding zou zijn verplaatst in de richting van [X] als wordt uitgegaan van verschillende botssnelheden.

In de brief van 9 december 2019 verklaart OAN dat “Indien de Volvo 30 km/uur reed, dan zou de Volkswagen ongeveer 1,4 meter (bijna een hele voertuigbreedte) in de richting van [X] zijn verplaatst ( ... ). Het spreekt voor zich dat deze afstand van 1,4 meter groter is indien de Volvo 35 km/uur reed.”

Het rapport van Baan Hofman Ongevallenanalyse bepaalt als volgt: “De verplaatsing van de Volkswagen als gevolg van de aanrijding is:
- ter hoogte van de vooras 0,45 meter en ter hoogte van de achteras 0,66 meter bij een botssnelheid van 20 km/uur van de Volvo.
- ter hoogte van de vooras 0,77 meter en ter hoogte van de achteras 1,12 meter bij een botssnelheid van 25 km/uur van de Volvo.
- ter hoogte van de vooras 1,17 meter en ter hoogte van de achteras 1,69 meter bij een botssnelheid van 30 km/uur van de Volvo.”

OAN verklaart hierover in de brief van 7 december 2020 onder meer: “Wij kunnen ons in grote lijnen in de uitkomsten van Baan Hofman vinden. Het is ons inziens weinig zinvol de uitkomsten van de ene analist af te zetten tegen de uitkomsten van de andere analist. Het is zinvoller de diverse gerapporteerde verschuivingen als bandbreedten aan te houden.

Dit zou zijn:
- ongeveer 0,45 á 0,55 meter bij 20 km/uur;
- ongeveer 0,76 á 0,90 meter bij 25 km/uur;
- ongeveer 1,17 á 1,37 meter bij 30 km/uur.

3.8
Het hof stelt vast dat uit de verklaring van [X] dat hij door de aanrijding niet is geraakt niet kan volgen dat de botssnelheid dus 20 of 25 km/uur moet zijn geweest. Uit de contra-analyse van Baan Hofman Ongevallenanalyse volgt weliswaar over welke afstand de Volkswagen bij een botssnelheid van 20, 25 of 30 km/uur verschuift, maar dat resultaat gaat eraan voorbij dat de schade aan de Volvo blijkens de verklaring van OAN past bij een snelheid van ongeveer/maximaal 35 km/uur. In het rapport van 17 december 2018 verklaart OAN immers: “De voorschade van de Volvo past naar mijn idee bij een EES -waarde van maximaal 15 km/uur. Een daarbij passende rijsnelheid zal ongeveer/maximaal 35 km/uur zijn. De schades aan beide voertuigen passen niet bij een 50 km/uur rijdende Volvo.” Uit de contra-analyse blijkt niet dat de door OAN veronderstelde botssnelheid onjuist is. Zelfs als “ongeveer/maximaal 35 km/uur” zou kunnen betekenen dat de botssnelheid 30 km/uur was en zelfs als de gevolgtrekkingen van de contra-analyse gevolgd kunnen worden, zou de Volkswagen over een afstand van meer dan een meter zijn verschoven en zou [X] als gevolg van de aanrijding zijn geraakt. Uit hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert volgt derhalve niet dat de rechtbank ten onrechte waarde hecht aan de door OAN veronderstelde botssnelheden of er ten onrechte betekenis aan heeft toegekend dat [X] niet is geraakt. De conclusie dat de aanrijding in technische zin niet kan hebben plaatsgevonden zoals door [appellant] gesteld, is naar het oordeel van het hof door hem niet ontzenuwd met het rapport van Baan en de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen. Het (nadere) bewijsaanbod van [appellant] , dat de rijsnelheid ten tijde van de botsing heeft gelegen tussen de 20 en 30 km/uur en dat [X] onder de bijzondere omstandigheden van het geval niet is geraakt, zal, gelet op het voorgaande als onvoldoende gemotiveerd worden gepasseerd. Welke bijzondere omstandigheden, afgezien van de gereden snelheid, hebben gemaakt dat dat [X] niet is geraakt, heeft [appellant] niet concreet gemaakt, zodat bewijslevering niet aan de orde is. Daar komt bij dat [appellant] niet heeft toegelicht wat de in aanmerking komende getuigen over die omstandigheden meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in eerste aanleg reeds hebben gedaan.

3.9
[appellant] klaagt tot slot erover dat de rechtbank het als opmerkelijk heeft aangemerkt dat [X] in juni 2018 op de door OAN gestelde vraag waar hij op de dag en de tijd van de aanrijding vandaan kwam heeft nagelaten te vermelden dat hij, komende van zijn garagebedrijf, een tussenstop had gemaakt bij zijn ex-vrouw. Eerst tijdens zijn getuigenverhoor in oktober 2019, derhalve nadat uit het rapport van OAN van december 2018 bleek dat de Volkswagen kort voor de aanrijding enige tijd heeft stil gestaan, heeft [X] de tussenstop genoemd. Volgens [appellant] is hierbij sprake van een omissie te goeder trouw. Nu de kwalificatie van het gebeurde niet afdoet aan de conclusie dat het bewijsvermoeden niet is ontzenuwd, kan deze in het midden blijven.

3.10
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank naar het oordeel van het hof op goede gronden voorshands heeft bewezen geacht dat sprake is van een opzetaanrijding en dat [appellant] dit voorlopig oordeel niet heeft ontzenuwd en het tegenbewijs dus niet is geleverd. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank dat de door Delta Lloyd gestelde opzetaanrijding in rechte is komen vast te staan. Grief 3 faalt.

Verwijdering persoonsgegevens uit de registers

3.11
Volgens vaste rechtspraak is voor verwerking in overeenstemming met het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden als de onderhavige registers die onder het regime van de toenmalige Wbp vielen, vereist dat sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv kunnen dragen (HR 25 mei 2009, ECLI:NL:H:2009:BH4720). Dat betekent dat te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan. In dit geval moet concreet beoordeeld worden of in voldoende mate vast staat dat [appellant] handelingen heeft verricht die aan de delictsomschrijving van art. 326 Sr voldoen. Volgens die delictsomschrijving is sprake van oplichting als iemand, “met het oogmerk om zich ( ... ) wederrechtelijk te bevoordelen, ( ... ) door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed ( ... )”.

Daarnaast is nog een belangenafweging nodig overeenkomstig artikel 6 lid 1 aanhef en onder f Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (hierna: AVG). Deze bepaling luidt: “De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan: ( ... ) f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.” De AVG is in werking getreden op 25 mei 2016 en van toepassing geworden op 25 mei 2018 (artikel 99 AVG). De Wet bescherming persoonsgegevens is met ingang van laatstgenoemde datum ingetrokken (artikel 51 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming).

3.12
Op grond van wat hiervoor onder rov. 3.5 - 3.10 is overwogen concludeert het hof dat sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv kunnen dragen. Deze omstandigheden komen er op kort samengevat op neer dat [appellant] bij het indienen van de claim een geënsceneerde aanrijding als een echte aanrijding heeft gepresenteerd, met als oogmerk voor zichzelf en/of [X] (Auto’s) een uitkering te verkrijgen waarop geen recht bestond (art. 326 Sr.) Dat hij destijds failliet was staat aan een dergelijk oogmerk niet in de weg.

Dit rechtvaardigt in beginsel het opnemen van zijn persoonsgegevens in de registers. [appellant] heeft in het kader van de belangenafweging aangevoerd dat zijn belang erin is gelegen om vergeten te worden en niet onnodig geconfronteerd te worden met de suggestie van verzekeringsfraude. Gezien de ernst van deze bewezen feiten zijn de belangen van [appellant] van onvoldoende gewicht om de belangenafweging overeenkomstig artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG in zijn voordeel te laten uitvallen. Dit betekent dat aan de vereisten is voldaan voor vermelding van de persoonsgegevens in het IVR en het EVR. Daarmee faalt ook grief 4.

3.13
Alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. ECLI:NL:GHAMS:2021:4055