GHARL 090419 geen authentieke aanrijding; afwijzing aansprakelijkheid
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 090419 geen authentieke aanrijding; afwijzing aansprakelijkheid; toewijzing onderzoekskosten
Hoger beroep van rb-gelderland-280218-geen-authentieke-aanrijding-toewijzing-reconventionele-vordering-tot-betaling-van-onderzoekskosten-ass
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[Appellant] heeft gevorderd dat ASR wordt veroordeeld om aan hem te betalen een bedrag van € 16.000 en een nader te begroten bedrag aan letselschade (tot een maximum van € 7.000), te vermeerderen met rente en proceskosten. Volgens [Appellant] moet ASR dit aan hem betalen omdat hij met zijn auto (Mercedes) een aanrijding heeft gehad (met een BMW) en hij voor de daarbij opgelopen schade is verzekerd bij ASR. ASR heeft geweigerd om te betalen omdat volgens ASR sprake is van een opzetaanrijding. Daarmee bedoelt ASR dat [Appellant] de aanrijding zelf in scene heeft gezet om op die manier een verzekeringsuitkering te kunnen krijgen. ASR heeft op haar beurt als tegenvordering gevorderd dat [Appellant] aan haar een bedrag van € 2.423,49 betaalt, te vermeerderen met rente en proceskosten. Volgens ASR moet [Appellant] dit aan haar betalen omdat zij door de opzettelijk onjuiste inlichtingen van [Appellant] onderzoeks- en expertisekosten voor Dekra en TSO heeft moeten maken.
4.2
De kantonrechter heeft het standpunt van ASR gevolgd en daarom de vordering van [Appellant] afgewezen en de tegenvordering van ASR toegewezen. Tegen deze beslissingen heeft [Appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft drie bezwaren (grieven) tegen de beslissingen aangevoerd. Het hof zal deze bezwaren bespreken en beoordelen. De conclusie zal zijn dat de bezwaren niet opgaan en niet tot een andere beslissing kunnen leiden. Het vonnis van de kantonrechter moet dus in stand blijven. Het hof zal uitleggen waarom het dat vindt.
4.3
Het eerste bezwaar van [Appellant] richt zich tegen de door de kantonrechter (in rechtsoverweging 3.9 van het bestreden eindvonnis) aangenomen botssnelheid (stilstand van de Mercedes en een botssnelheid van 30 km/uur van de BMW). Dit bezwaar gaat niet op omdat zowel uit het deskundigenrapport aan de zijde van ASR (Dekra) als uit het deskundigenrapport aan de zijde van [Appellant] (Bosscha) volgt dat in ieder geval de botssnelheid van de auto die tegen de auto van [Appellant] is gereden aanzienlijk lager was dan de snelheid van 80 km/u waarover door de betrokkene (de bestuurder van de BMW) is verklaard. Door [Appellant] is in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere conclusie leidt.
4.4
Het tweede bezwaar van [Appellant] richt zich tegen de door de kantonrechter aangenomen lagere waarde van de auto dan € 16.000. Dit bezwaar gaat niet op omdat [Appellant] ook in hoger beroep zijn door ASR bestreden standpunt dat de eerder opgelopen schade aan de auto (in 2012) was gerepareerd niet heeft onderbouwd. Aangezien dat informatie is waarover juist [Appellant] kan beschikken, had hij die onderbouwing wel moeten geven. Omdat hij dat niet heeft gedaan, kan er ook in hoger beroep niet vanuit worden gegaan dat de auto was gerepareerd en dat de auto een waarde had van € 16.000.
4.5
Het derde bezwaar van [Appellant] richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [Appellant] en de andere bij het ongeval betrokken partij Facebook-vrienden zijn. [Appellant] ontkent daarbij niet dat hij en de andere betrokkene inderdaad, ook al voorafgaande aan de aanrijding, Facebook-vrienden zijn en met elkaar op een vriendschappelijke manier via Facebook hebben gecommuniceerd. In zoverre kenden zij elkaar dus in ieder geval. Deze omstandigheid, en de omstandigheid dat [Appellant] op de vraag of hij de andere betrokkene kende eerder niet eerlijk is geweest, mag meewegen bij het oordeel of sprake is geweest van een opzetaanrijding. Het hof is het eens met wat de kantonrechter daarover in rechtsoverweging 3.10 van het bestreden vonnis heeft gezegd.
4.6
Naast de door de kantonrechter aangenomen omstandigheden waartegen de bezwaren van [Appellant] zich richten, heeft de kantonrechter in zijn vonnis nog andere feiten en omstandigheden genoemd waaruit de kantonrechter heeft afgeleid dat het ongeval op een andere manier heeft plaatsgevonden dan de betrokkenen hebben verklaard en waaruit blijkt dat [Appellant] zijn onjuiste verklaringen met opzet heeft afgelegd. Ook het hof vindt dat deze feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat sprake is geweest van een opzetaanrijding. Dat de andere betrokkene (de bestuurder van de BMW) kennelijk wel zijn schade door zijn eigen verzekeraar vergoed heeft gekregen, zoals [Appellant] nog heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Tegen het vermoeden dat sprake is geweest van een opzetaanrijding staat tegenbewijs open, maar [Appellant] heeft in hoger beroep niet verzocht om dat te mogen leveren. Het hof ziet geen aanleiding om [Appellant] , hoewel een bewijsaanbod ontbreekt, dan toch tot het leveren van tegenbewijs in de gelegenheid te stellen.
4.7
De slotsom is dat de door [Appellant] aangevoerde bezwaren niet tot een ander oordeel leiden. Het bestreden vonnis van 28 februari 2018 zal worden bekrachtigd. Omdat [Appellant] in het ongelijk wordt gesteld, moet hij de proceskosten van ASR betalen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.978
- salaris advocaat € 1.391 (1 punt x tarief III). ECLI:NL:GHARL:2019:3133