Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 210622 Verzekeraar mag bewijzen dat sprake is van een opzetaanrijding

GHSHE 210622 Verzekeraar mag bewijzen dat sprake is van een opzetaanrijding

3
De motivering van de beslissing in hoger beroep
De zaak in het kort

3.1.
Het gaat in deze zaak over de vraag of [geïntimeerde] verzekeringsfraude heeft gepleegd ten aanzien van een aanrijding (hierna: de aanrijding) op 13 december 2017 ná 21.00 uur tussen de oldtimer van [geïntimeerde] (hierna: de oldtimer) (die de oldtimer op dat moment ook bestuurde en die via een oldtimerverzekering volledig casco was verzekerd bij Reaal) en een gehuurde bestelbus die werd bestuurd door [persoon A] (hierna: [persoon A] ). Daarbij is de oldtimer op een rotonde van de kruising van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] nabij de kern van [plaats] geraakt door de bestelbus. Reaal stelt dat [geïntimeerde] de aanrijding in scene heeft gezet en dat [geïntimeerde] Reaal opzettelijk onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de aanrijding. Reden voor Reaal om [geïntimeerde] dekking te ontzeggen en zijn personalia op te nemen in de frauderegisters.

De vorderingen in eerste aanleg

3.2.
Bij inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd – kort samengevat – Reaal te veroordelen tot het bewerkstelligen dat de personalia van [geïntimeerde] uit de frauderegisters worden verwijderd, alsnog over te gaan tot uitkering onder de oldtimersverzekering van een bedrag groot € 8.725,00 aan schade-uitkering en van een bedrag van € 943,80 aan onderzoekskosten, tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten waaronder de nakosten. In reconventie heeft Reaal gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] fraude heeft gepleegd in de zin van de polisvoorwaarden en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de onderzoekskosten van

€ 4.387,06, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, waaronder de nakosten.

De feiten

3.3.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 maart 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) onder 3.2. sub a tot en met n de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

Het oordeel in eerste aanleg

3.4.
Voorts heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 maart 2020 Reaal opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde] fraude heeft gepleegd door als bestuurder van zijn oldtimer op 13 december 2017 een aanrijding te ensceneren. Bij akte van 20 mei 2020 heeft Reaal een aanvullend deskundigenrapport overgelegd van [persoon B] , schade-expert bij CED, en zich primair op het standpunt gesteld dat daarmee het bewijs is geleverd en subsidiair – voor het geval de rechtbank het bewijs niet geleverd acht – aangegeven welke getuigen Reaal alsdan wenst te horen. Bij eindvonnis van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank onder meer overwogen (zie overweging 2.4.) dat het aan degene is die de bewijsopdracht krijgt en niet aan de rechtbank om te bepalen hoe aan deze opdracht dient te worden voldaan en dat het subsidiaire aanbod van Reaal om een getuige-deskundige te horen en de voorwaardelijk opgave tot het horen van getuigen, gelet op inhoud van het tussenvonnis, in strijd is met de goede procesorde. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het bewijs niet is geleverd en is – kort samengevat – Reaal veroordeeld alsnog dekking te verlenen onder de oldtimerverzekering en er voor te zorgen dat de personalia van [geïntimeerde] uit de frauderegisters worden verwijderd. Tegen dit tussenvonnis van 25 maart 2020 en tegen het eindvonnis van 21 oktober 2020 (ook: geen publicatie bekend, red. LSA LM) is Reaal in hoger beroep gekomen met zeven grieven die het geschil in volle omvang aan het hof voorleggen. Reaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.

De samengevatte standpunten in hoger beroep

3.5.
Het standpunt van Reaal is dat [geïntimeerde] een aanrijding in scene heeft gezet en dat [geïntimeerde] Reaal bovendien opzettelijk onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de technische staat van de oldtimer (deze had al voorafgaand aan de aanrijding schade aan de rechterdorpel, terwijl [geïntimeerde] heeft verklaard dat de oldtimer schadevrij was voorafgaand aan de aanrijding) en de toedracht van de aanrijding (zie onder meer punt 3.1. memorie van grieven). Ter onderbouwing van haar stelling verwijst Reaal onder meer naar de door haar ontvangen informatie van de verzekeringsmaatschappij van de door [persoon A] bestuurde bestelbus, Allianz, en naar de diverse door haar overgelegde deskundigenrapporten, waarin ook de verklaringen van [geïntimeerde] en [persoon A] zijn opgenomen. [geïntimeerde] heeft ook een deskundigenrapport in het geding gebracht waarin wordt geconcludeerd dat het botscontact kan hebben plaatsgevonden op de aangeduide rotonde volgens de richtingen zoals die werden ingetekend op het aanrijdingsformulier, behalve de schade aan de dorpel van de oldtimer. [geïntimeerde] stelt niets van die dorpelschade af te hebben geweten en stelt geen onjuiste informatie aan Reaal te hebben verstrekt.

Artikel 7:941 BW

3.6.
Uitgangspunt is dat artikel 7:941, lid 5, BW bepaalt dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. In lid 1 is bepaald dat de verzekeringnemer de verwezenlijking van het risico zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is meldt bij de verzekeraar zodra deze van de verwezenlijking op de hoogte is. Het tweede lid bepaalt dat de verzekeringnemer verplicht is binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Van de leden 1, 2, 4 en 5 kan ingevolge artikel 7:943 lid 2 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer worden afgeweken. In de toepasselijke polisvoorwaarden heeft Reaal omschreven wat zij onder fraude verstaat: “Met fraude bedoelen wij dat u ons opzettelijk onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven bij de aanvraag van de verzekering of bij schade”.

De bewijslast

3.7.
Bij een beroep op het verval van uitkering bij fraude is het aan de verzekeraar fraude te stellen en bij betwisting te bewijzen: het is de verzekeraar immers die zich beroept op bevrijding van zijn verplichting tot schadevergoeding onder de polis en het is daarom – in het licht van artikel 150 Rv – aan hem om aan te voeren dat de verzekeringnemer hem onjuist heeft voorgelicht omtrent een voorgevallen schade met het oogmerk een hogere schadevergoeding te verkrijgen respectievelijk een uitkering te verkrijgen waarop hij bij kennis van de ware stand van zaken geen recht zou hebben gehad. Naar het oordeel van het hof zijn er in dit geval geen bijzondere redenen die een afwijking van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling rechtvaardigen. Dit betekent dat de grief die ziet op de bewijslastverdeling niet slaagt.

3.8.
Uit de in het geding gebrachte producties volgt (vooralsnog) niet het bewijs van de door Reaal gestelde door [geïntimeerde] in scene gezette aanrijding en het onjuist en onvolledig informeren door [geïntimeerde] van Reaal met het opzet tot misleiding van Reaal. Beide partijen hebben hun standpunten onderbouwd met (een) eigen deskundigenrapport(en). Deze rapporten roepen de nodige vragen op onder meer over de tegenstrijdigheden in de verklaringen van [persoon A] en [geïntimeerde] richting Reaal, maar bieden (vooralsnog) niet het bewijs dat hier sprake is van verzekeringsfraude gepleegd door [geïntimeerde] . Hoewel zowel de deskundige van [geïntimeerde] als de diverse deskundigen van Reaal hebben geconcludeerd dat de schade aan de dorpel van de oldtimer niet verklaard kan worden door de aanrijding tussen [geïntimeerde] en [persoon A] , zijn de rapporten niet eensluidend over het antwoord op de vraag hoe die schade dan wel is ontstaan en dus over de wetenschap die [geïntimeerde] al dan niet had of moet hebben gehad ten aanzien van deze schade. Voor zover Reaal betoogt dat het bewijs thans al door haar is geleverd, slaagt deze grief niet. Dit betekent dat Reaal – overeenkomstig haar aanbod in hoger beroep – zal worden toegelaten tot het bewijs dat [geïntimeerde] de aanrijding in scene heeft gezet en dat [geïntimeerde] Reaal met het oogmerk om een uitkering te verkrijgen die hij bij kennis van de ware stand van zaken niet zou hebben gekregen opzettelijk onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over (i) de toedracht van de aanrijding en (ii) de omvang van de schade die daarvan het gevolg was.

3.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2022:1948