GHSHE 310522 reed gedaagde achteruit toen eiser passeerde, of reed eiser tegen stilstaande auto; bewijsopdrachten over en weer
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 310522 reed gedaagde achteruit toen eiser passeerde, of reed eiser tegen stilstaande auto; bewijsopdrachten over en weer
in vervolg op: RBLIM 050820 aanrijding bij bijzondere manoeuvre; onvoldoende onderbouwd dat gedaagde achteruit reed
3
De beoordeling
De vaststaande feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- Op 17 juni 2019 reed [appellant] met zijn auto over de Martinusstraat in [plaats] . [appellant] kwam van de Hubertusstraat en reed in noordelijke richting, in de richting van de Houtstraat.
- [geïntimeerde] bevond zich op dat moment met haar auto ook in de Martinusstraat. Zij zat achter het stuur en zij wilde haar 12 jaar oude zoon, die zich als passagier in haar auto bevond, voor zijn judotraining afzetten bij de aan de Martinusstraat gelegen dojo “ [dojo] ”. De toegang tot de dojo is, bezien vanuit de rijrichting van [appellant] , gelegen aan de rechterzijde van de Martinusstraat.
- Vervolgens is in de Martinusstraat ter hoogte van de toegang van de dojo een aanrijding ontstaan tussen de door [appellant] bestuurde auto en een auto waarin [geïntimeerde] achter het stuur zat. De rechtervoorzijde van de auto van [appellant] is daarbij aanraking gekomen met de linkerachterzijde / linkerzijde van de auto van [geïntimeerde] .
- Bij de aanrijding is schade ontstaan aan beide auto’s.
- De aanrijding is, voor zover nu bekend, niet waargenomen door andere getuigen dan [appellant] , [geïntimeerde] en de zoon van [geïntimeerde] .
- Bij e-mail van 18 juni 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
“Terzake de aansprakelijkheid wijs ik U er nogmaals op dat U naar mijn mening aansprakelijk bent voor het ontstaan van bedoelde aanrijding daar U achteruit rijdende tegen mijn op dat moment passerende auto bent gebotst.
Uw stelling achteraf dat U op het moment van de botsing nagenoeg dan wel geheel stil stond wordt door mij betwist.”
- Bij e-mail van 19 juni heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Verder wijs ik U erop dat ik geen enkele aansprakelijkheid accepteer aangaande het door U eenzijdig veroorzaakte ongeval. Ik stond stil en U reed mij van achteren aan. Ik stond minder dan een halve meter op de rijbaan en U had voldoende ruimte en het overzicht om mij niet aan te rijden. Ik kan niet anders concluderen dan dat U op het moment van de aanrijding niet Uw aandacht bij het verkeer had.”
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 11.116,77, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] door, op het moment dat [appellant] haar auto ging passeren, achteruitrijdend de inrit bij de dojo “ [dojo] ” te verlaten en daarbij, in strijd met artikel 54 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV), geen voorrang te verlenen aan [appellant] . Daardoor is de aanrijding veroorzaakt. [geïntimeerde] is daarom aansprakelijk voor de door de aanrijding veroorzaakte schade.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het vonnis van 5 augustus 2020 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- Op [appellant] rust de stelplicht en de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 54 RVV heeft gehandeld (rov. 4.2 en 4.3).
- Of de uitmonding van de dojo een inrit is of niet kan in het midden blijven (rov. 4.5).
- Er is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed (rov. 4.6.1 tot en met 4.7).
- Voor het verstrekken van een bewijsopdracht aan [appellant] bestaat geen aanleiding (rov. 4.8).
- Omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed, kan niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van [appellant] moet daarom worden afgewezen (rov. 4.9).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Vooropstelling in hoger beroep
3.4.1.
Alvorens de grieven te behandelen, stelt het hof het volgende voorop. Artikel 54 RVV luidt als volgt:
“Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals wegrijden, achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden, keren, van de invoegstrook de doorgaande rijbaan oprijden, van de doorgaande rijbaan de uitrijstrook oprijden en van rijstrook wisselen, moeten het overige verkeer voor laten gaan.”
3.4.2.
Het verwijt dat [appellant] in dit geding aan [geïntimeerde] maakt, is dat zij in strijd met artikel 54 RVV achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan. Als dit verwijt komt vast te staan en de aanrijding daardoor is veroorzaakt, heeft [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld en is zij in beginsel gehouden de door [appellant] geleden schade te vergoeden. Gelet daarop deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat in het midden kan blijven of de uitmonding van de dojo, die deels zichtbaar is op de als productie N bij de conclusie van repliek overgelegde foto, een inrit is.
Met betrekking tot grief I: de bewijslastverdeling
3.5.1.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rust van zijn stelling dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 54 RVV heeft gehandeld.
3.5.2.
Grief I is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op die grief betoogt [appellant] dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat in dit geval, in afwijking van de hoofdregel van artikel 150 Rv, op [geïntimeerde] de bewijslast moet worden gelegd van haar stelling dat zij voorafgaand aan de aanrijding al zolang stil stond dat [appellant] de aanrijding eenvoudig had kunnen vermijden. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellant] naar de kern genomen aangevoerd dat de bewijslast voor hem zwaar is omdat er geen andere getuigen van de aanrijding zijn dan [geïntimeerde] , haar zoon en [appellant] .
3.5.3.
Het hof verwerpt deze grief. De enkele omstandigheid dat het voor [appellant] wellicht moeilijk is om zijn stelling over de toedracht van de aanrijding te bewijzen, is naar het oordeel van het hof in dit geval onvoldoende om af te wijken van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Overigens staat het [appellant] vrij om, naast zichzelf, [geïntimeerde] als getuige te laten horen. Op hetgeen [geïntimeerde] onder ede zal gaan verklaren, kan nu niet worden vooruitgelopen. In zoverre kan nu niet worden gezegd dat het voor [appellant] onmogelijk is om de aan zijn vordering ten grondslag gelegde stelling te bewijzen.
3.5.4.
[appellant] heeft in de toelichting op grief I ook nog enkele feiten en omstandigheden genoemd waaruit volgens hem valt af te leiden dat de aanrijding is ontstaan doordat [geïntimeerde] achteruit reed toen [appellant] haar ging passeren. Het hof zal bij de behandeling van de grieven 3 tot en met 9 beoordelen of die feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] voorshands geslaagd moet worden geacht in het bewijs van zijn stelling, en of het daarom aan [geïntimeerde] is om tegenbewijs te leveren.
3.5.5.
De slotsom is dat grief I geen doel treft.
Met betrekking tot grief II: de door [appellant] te bewijzen stelling
3.6.1.
De kantonrechter heeft in rov. 4.5 van het vonnis onder meer geoordeeld, kort gezegd, dat in deze zaak beslissend is of [geïntimeerde] direct voorafgaand aan de aanrijding achteruitreed.
3.6.2.
Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] dat niet beslissend is of [geïntimeerde] ten tijde van de botsing stil stond maar of zij al zo lang stil stond dat [appellant] een aanrijding eenvoudig had kunnen vermijden. Volgens [appellant] is daarvan geen sprake als [geïntimeerde] ten tijde van de aanrijding weliswaar stilstond maar een fractie van een seconde daarvoor nog achteruit reed.
3.6.3.
Het hof zal naar aanleiding van deze grief vaststellen welke stelling [appellant] voor toewijzing van zijn vordering moet bewijzen. [appellant] heeft aan zijn vordering naar de kern genomen de stelling ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] , op het moment dat [appellant] de auto van [geïntimeerde] ging passeren, achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan, en dat daardoor de aanrijding is veroorzaakt. Dit is de stelling die [appellant] moet bewijzen. Als deze stelling niet komt vast te staan, is de vordering van [appellant] niet toewijsbaar. In de in de stelling opgenomen bewoordingen “de op dat moment daar rijdende auto” ligt besloten dat ook de in rov. 3.6.2 omschreven situatie daar onder omstandigheden onder kan vallen.
Met betrekking tot de grieven III tot en met X: is [appellant] voorshands in de bewijslevering geslaagd?
3.7.1.
De kantonrechter heeft in rov. 4.6.1 tot en met 4.7 van het vonnis geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed.
3.7.2.
De grieven III tot en met X zijn tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grieven voert [appellant] een aantal feiten en omstandig aan op grond waarvan volgens hem voorshands als vaststaand moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] , op het moment dat [appellant] de auto van [geïntimeerde] ging passeren, achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan, en dat daardoor is de aanrijding veroorzaakt. De feiten en omstandigheden die [appellant] in dit kader aanvoert, hebben met name betrekking op:
- de positie van de auto’s van [appellant] en [geïntimeerde] direct na de aanrijding;
- de vraag of de auto van [geïntimeerde] door de klap van de aanrijding is verplaatst;
- het schadebeeld aan de auto’s van [appellant] en [geïntimeerde] ;
- de inhoud van het aanrijdingsformulier;
- de schriftelijke verklaring van de zoon van [geïntimeerde] .
3.7.3.
Het hof deelt echter het oordeel van de kantonrechter dat op grond van de door [appellant] genoemde feiten en omstandigheden niet voorshands als vaststaand kan worden aangenomen dat dat [geïntimeerde] , op het moment dat [appellant] de auto van [geïntimeerde] ging passeren, achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan, en dat daardoor is de aanrijding veroorzaakt. De door [appellant] genoemde feiten en omstandigheden zijn naar het voorlopig oordeel van het hof namelijk ook te verenigen met de door [geïntimeerde] geschetste toedracht van de aanrijding, te weten dat zij niet achteruit heeft gereden en dat zij al enige tijd stil stond voorafgaand aan de aanrijding. Het hof verwerpt daarom de grieven III tot en met X.
Met betrekking tot grief XI: moet [appellant] in de gelegenheid worden gesteld bewijs door getuigenverhoren te leveren?
3.8.1.
De kantonrechter heeft [appellant] niet toegelaten tot het leveren van nader bewijs van de door hem gestelde toedracht van de aanrijding. Grief XI is tegen dat oordeel gericht.
3.8.2.
Deze grief is terecht voorgedragen. [appellant] heeft uitdrukkelijk bewijs van zijn stellingen aangeboden en hij heeft gesteld dat [geïntimeerde] en hijzelf als getuigen gehoord kunnen worden. Het is duidelijk dat dit bewijsaanbod betrekking heeft op de door [appellant] gestelde toedracht van de aanrijding. Het is een relevant bewijsaanbod. Het hof zal [appellant] alsnog tot de bewijslevering toelaten.
Met betrekking tot grief XII: is de vordering van [appellant] ten onrechte afgewezen?
3.9.
Grief XII is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden in afwachting van de al dan niet te houden getuigenverhoren.
Overige verweren van [geïntimeerde]
3.10.1.
Als [appellant] niet in de bewijslevering slaagt, is zijn vordering niet toewijsbaar. Het hof zal het beroepen vonnis dan bekrachtigen.
3.10.2.
Als [appellant] wel in de bewijslevering slaagt, zou dat kunnen leiden tot het geheel of ten dele toewijzen van de vordering van [appellant] . Het hof moet in dat geval nog oordelen over:
- het door [geïntimeerde] gevoerde subsidiaire verweer dat, zelf als zij in strijd met artikel 54 RVV heeft gehandeld, [appellant] in belangrijke mate eigen schuld heeft aan het ontstaan van de aanrijding, zodat de schade voor zijn eigen rekening moet blijven;
- het door [geïntimeerde] meer subsidiair gevoerde verweer tegen de hoogte van het gevorderde schadebedrag.
3.10.3.
Het eigen-schuldverweer is door [geïntimeerde] met name toegelicht in de punten 5.24 tot en met 5.32 van de conclusie van antwoord. Volgens [geïntimeerde] had [appellant] gelet op de plaatselijke omstandigheden (een weg in een woonwijk waar een maximum snelheid van 30 km per uur geldt) alert moeten zijn en moeten anticiperen op auto’s die vanuit stilstand zouden kunnen wegrijden. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] zijn uit artikel 19 RVV voortvloeiende verplichting om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is, geschonden. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] tekortgeschoten in de mate van voorzichtigheid die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht.
3.10.4.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van een eigen-schuld-verweer op de gedaagde partij rusten (HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9749 en HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6996). Op [geïntimeerde] rust dus de bewijslast van de stellingen die zijn aan het door haar gevoerde eigen-schuldverweer ten grondslag heeft gelegd. [geïntimeerde] heeft aangeboden die stellingen te bewijzen. Het hof zal [geïntimeerde] om redenen van proceseconomie gelijktijdig met de bewijslevering aan de zijde van [appellant] toelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen die het door haar gevoerde eigen-schuldverweer kunnen dragen.
3.10.5.
Wat betreft het verweer tegen de hoogte van de vordering oordeelt het hof als volgt. In het door [appellant] overgelegde expertiserapport, dat in opdracht van de verzekeraar van [geïntimeerde] is opgesteld, is de schade aan de auto van [appellant] begroot op € 8.892,42 exclusief btw. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag vermeerderd moet worden met 21% btw, dus tot € 10.759,83 inclusief btw. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat [appellant] als gevolg van de aanrijding kosten heeft moeten maken ten bedrage van € 356,95 inclusief btw voor de kosten van een noodreparatie en van een huurauto. Deze bedragen leveren tezamen € 11.116,75 op, zijnde vrijwel het gevorderde bedrag van € 11.116,77. Nadat [appellant] zijn vordering bij conclusie van repliek had toegelicht, heeft [geïntimeerde] die vordering niet meer betwist. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft betwist dat de schade die [appellant] door de aanrijding heeft geleden, € 11.116,75 bedraagt.
Tussenconclusie
3.11.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hof nu een tussenarrest moet wijzen met de hierna te vermelden bewijsopdrachten. Gelet op het beperkte aantal getuigen dat de aanrijding heeft waargenomen en om redenen van proceseconomie geeft het hof de partijen in overweging om de getuigenverhoren aan beide zijden op één dag te laten plaatsvinden.
3.11.2.
Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.
4
De uitspraak
Het hof:
laat [appellant] toe om te bewijzen dat dat [geïntimeerde] op 17 juni 2019 in de Martinusstraat in [plaats] , op het moment dat [appellant] de auto van [geïntimeerde] ging passeren, achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan, en dat daardoor de aanrijding is veroorzaakt;
laat [geïntimeerde] toe om feiten en omstandigheden te bewijzen die het door haar gevoerde en in rov. 3.10.3 van dit arrest weergegeven eigen-schuldverweer kunnen dragen;
ECLI:NL:GHSHE:2022:1695