CRvB 240909 geen sprake van beroepsziekte; aan rapport deskundige te stellen eisen
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 240909 geen sprake van beroepsziekte; aan rapport deskundige te stellen eisen
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat de beoordeling van de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten samenvalt met het antwoord op de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellant al dan niet is veroorzaakt door een door het verrichten van de arbeid bij het ministerie opgelopen beroepsziekte.
4.2. Met betrekking tot de totstandkoming van het rapport van het NCvB merkt de Raad allereerst op dat uit de gedingstukken blijkt dat de minister bij brief van 23 mei 2005 aan de toenmalige gemachtigde van appellant kopieën heeft toegezonden van de vraagstelling aan het NCvB en van alle stukken die hij met een begeleidend schrijven van diezelfde datum aan het NCvB heeft gezonden. Uit laatstbedoelde brief blijkt dat de minister de medische gegevens voor zover die bij de arbodienst beschikbaar waren heeft mee-gestuurd. De Raad concludeert hieruit dat appellant en zijn gemachtigde dus in de gelegenheid zijn geweest te controleren welke medische stukken beschikbaar waren gesteld aan het NCvB. Indien appellant van mening was dat de vraagstelling aan de deskundige niet adequaat was of dat relevante stukken ontbraken, had niets hem in de weg gestaan dit kenbaar te maken en ontbrekende stukken zelf aan de deskundige toe te sturen.
4.3. De Raad stelt in dit verband voorts vast dat de onderzoeker op 3 april 2006 met appellant heeft gesproken en dat niet blijkt dat appellant bij die gelegenheid kenbaar heeft gemaakt dat relevante medische informatie ontbrak. Ook in de procedure bij de rechtbank naar aanleiding van het besluit van 29 november 2006 heeft appellant niet alsnog ontbrekende medische informatie ingebracht. Pas ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat hij doelt op twee ontbrekende brieven van de huisarts van juli 1997 en december 2001, en een brief van de orthopedisch chirurg prof. dr. R. Geesink van
3 december 1998.
4.4. De Raad ziet in het ontbreken van die brieven geen aanleiding om het geding aan te houden en deze brieven alsnog voor te leggen aan de deskundige van de NCvB. De Raad is van oordeel dat deze grief tardief is aangevoerd en verwijst naar hetgeen hij aan het slot van rechtsoverweging 4.2 heeft overwogen. Inhoudelijk bezien is de Raad van oordeel dat die brieven geen ander licht werpen op de inhoud van het rapport. Uit de brief van de orthopeed van december 1998 blijkt van een afwijkende lichaamsbouw van appellant die ergonomische aanpassingen wenselijk maakt. Naar uit de gedingstukken blijkt zijn deze ook zo goed als mogelijk doorgevoerd.
4.5. Ook overigens kan de Raad het standpunt van appellant dat het rapport van de NCvB op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen niet onderschrijven.
Uit het rapport blijkt dat de deskundige eerst de beschikbare medische gegevens heeft bestudeerd en daarna een gesprek met appellant heeft gevoerd over zijn medische- en arbeidshistorie. Vervolgens is het stappenplan gevolgd zoals dat gebruikelijk wordt gehanteerd wanneer het NCvB advies uitbrengt over het al dan niet bestaan van een beroepsziekte. Daartoe is als eerste stap vastgesteld welke aandoeningen er zijn gediagnosticeerd. Dit betreft rugklachten, oogklachten, astma en diverse allergieën. Als tweede stap is onderzocht of van deze aandoeningen bekend is dat zij veroorzaakt kunnen worden door het beroep of hiermee samenhangende arbeidsomstandigheden. Als derde stap is nagegaan of er in het werk en de arbeidsomstandigheden bij het ministerie daadwerkelijk bepaalde vormen van blootstelling zijn geweest die tot het ontstaan van de genoemde aandoeningen kunnen leiden, als vierde stap is nagegaan of er bijdragende factoren een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de aandoeningen, en als vijfde en laatste stap zijn conclusies getrokken.
4.6. De Raad is van oordeel dat het volgen van dit stappenplan een adequate weg vormt naar een advies over de in geding zijnde vraag of de aandoeningen van appellant in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan appellant opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, als omschreven in artikel 35, aanhef en onder c, van het ARAR. Daarbij kon de deskundige uitgaan van (door anderen) gediagnosticeerde aandoeningen.
Een onderzoek als het onderhavige draagt dus een ander karakter dan wanneer een deskundige zelf beperkingen in het functioneren in arbeid moet vaststellen of de aard van medisch letsel moet vaststellen met het oog op het verkrijgen van vergoeding voor letselschade.
4.7. De deskundige heeft in zijn rapport op inzichtelijke wijze uiteengezet dat en waarom hij geen grond ziet om de rugklachten, de oogklachten en de astmatische en allergische klachten aan te merken als gevolg van belasting tijdens het werk van appellant als documentalist/bibliothecaris bij het ministerie, vooral omdat die aandoeningen al aan-wezig waren voordat appellant bij het ministerie ging werken. Wel acht de deskundige het voorstelbaar dat er in het werk en de werkomstandigheden vormen van belasting zijn geweest die tot (tijdelijke) verergering van de luchtwegklachten kunnen hebben geleid, maar op dezelfde gronden als de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat dit niet wil zeggen dat die aandoeningen dus in overwegende mate hun oorzaak vinden in die werkomstandigheden. Appellant heeft geen andersluidende rapporten ingebracht die twijfel doen rijzen aan de conclusies van de deskundige.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de minister op goede gronden en zonder in strijd te komen met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het advies van de NCvB dat er bij appellant geen sprake is van een beroepsziekte, heeft gevolgd. De minister heeft de claims van appellant terecht afgewezen.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant ten aanzien van beide bestreden besluiten niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. LJN BJ9354