CRvB 280607 smartengeld bij OPS
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 280607 smartengeld bij OPS; vastgesteld conform norm van BIV verrekening "overschot" aan immateriele met materiele schade
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren in 1956, was laatstelijk in de rang van korporaal werkzaam bij de Koninklijke Marine (KM). Tijdens zijn werkzaamheden is hij in aanraking gekomen met toxische stoffen. Vanaf 1992 heeft hij gezondheidsklachten gekregen, die omstreeks 1997 zijn verergerd. In mei 1999 is betrokkene met deze klachten uitgevallen en geplaatst bij de Sociaal Medische Dienst KM. Uiteindelijk is de diagnose Chronische Toxische Encephalopathie (OPS) gesteld; het betreft een aandoening van het zenuwstelsel die in het bijzonder de cognitieve vermogens aantast. Met ingang van 1 juni 2001 is aan betrokkene eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de militaire dienst uit hoofde van ziekte of gebrek. Ter zake van dit ontslag is hem, in aanvulling op de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), een arbeidsongeschiktheidspensioen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 90,02% toegekend, alsmede een invaliditeitspensioen en een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) op grond van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeits-voorzieningen militairen. De BIV is daarbij vastgesteld op 30% van de berekenings-grondslag, hetgeen per genoemde datum neerkwam op f. 16.532,85 bruto per jaar. (...)
3.1. De Raad stelt voorop dat de BIV een krachtens wettelijk voorschrift getroffen rechtspositionele voorziening is, die deel uitmaakt van de door het ambtenarenrecht beheerste rechtsverhouding tussen partijen. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen - waarbij onder meer de militaire pensioenwetgeving is gewijzigd - laat zien dat de toenmalige BIV met name was bedoeld om de immateriële schade te compenseren en daarom ook wel als smartengeld wordt aangeduid (Kamerstukken II 1996-1997, 25 282, nr. 7, p. 32). Voor de toekenning en de hoogte van de BIV zijn concrete maatstaven geformuleerd, waarbij - kort gezegd - de vastgestelde mate van invaliditeit bepalend is voor het percentage van de uitkering. Bij de wijziging van de militaire pensioenregelgeving nadien zijn deze maatstaven op hoofdlijnen gehandhaafd. Op deze wijze heeft de regelgever kennelijk invulling willen geven aan het uitgangspunt dat de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid dient te worden vastgesteld.
3.2. De Raad overweegt voorts, zoals ook is overwogen in zijn uitspraak van 5 september 2002, TAR 2002, 166, dat vaststelling van de vergoeding van immateriële letselschade wordt gekenmerkt door de geringe objectieve bepaalbaarheid van de in aanmerking te nemen factoren. Relevant zijn de aard van de aansprakelijkheid, alsmede de aard, de duur en de intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg zijn van de ziekte of het ongeval. Het aldus te bepalen bedrag zal het bij het slachtoffer ontstane leed, dat immers niet op geld waardeerbaar is, nimmer kunnen compenseren. Gelet op deze onbepaaldheid van de te wegen factoren kan het, teneinde willekeur te voorkomen, dienstig zijn meer eenheid in de rechtstoepassing te brengen door het formuleren van concrete maatstaven, waarin de ernst van de situatie van het slachtoffer tot uitdrukking wordt gebracht. In een geval zoals hier aan de orde, waarin eerst bij formele wet en later bij Amvb zulke maatstaven zijn vastgesteld en op grond daarvan nader omschreven aanspraak op een BIV is toegekend, ligt het niet voor de hand de uitkomst daarvan in ieder individueel geval opnieuw op billijkheid te toetsen. Die uitkomst zal als bindend moeten worden aanvaard, tenzij bijzondere feiten of omstandigheden naar voren komen op grond waarvan de betrokken normen klaarblijkelijk niet leiden tot een billijk resultaat.
3.3. Met dit karakter van de aanspraak die de ambtenaar aan de regeling inzake de BIV kan ontlenen is niet verenigbaar dat een gedeelte van de BIV in een concreet geval als bovenmatig wordt aangemerkt en om die reden, krachtens voordeelstoerekening of anderszins, op schadeposten van materiële aard in mindering wordt gebracht. Verder heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden zoals onder 3.2., slot, bedoeld. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat aan betrokkene op betrekkelijk jonge leeftijd een aanspraak is toegekend op periodieke uitkering van - onder andere - de BIV en dat niet is gebleken dat, bijvoorbeeld vanwege een door de ziekte beperkte levensverwachting, aan die uitkering de gebruikelijke betekenis moet worden ontzegd. Evenmin is naar voren gekomen dat een periodieke uitkering onvoldoende zou aansluiten bij de aard van het letsel en het daaruit voortvloeiende lijden van betrokkene.
De onder 3. omschreven beroepsgronden van partijen treffen dus geen doel.
3.4. Gelet op het vorenstaande komt de Raad niet toe aan de discussie tussen partijen over de vraag met welke in de Smartengeldgids beschreven casus de situatie van betrokkene de meeste overeenstemming vertoont. Wat betreft de immateriële schade mag de staatssecretaris immers volstaan met uitkering van de BIV.
4. Het hiervóór overwogene betekent dat de staatssecretaris ten onrechte vergoeding van de door betrokkene gestelde materiële schade heeft afgewezen op grond van de over-weging dat de totale schade ruimschoots door het geheel van rechtspositionele voor-zieningen, waaronder de BIV, wordt gedekt. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zal de staatssecretaris zich in volle omvang over de vergoeding van de materiële schade moeten uitspreken. LJN BA9032