Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 180423 KG; opvolgende advocaten die zich inlezen, 5e advocaat heeft geen kenbare onderhandelingen gevoerd; volgt afwijzing

GHARL 180423 KG; opvolgende advocaten die zich inlezen, 5e advocaat heeft geen kenbare onderhandelingen gevoerd; volgt afwijzing

1
Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 14 juni 2022 heeft op 31 maart 2023 met instemming van partijen een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2
De kern van de zaak

2.1.
Achmea is de WAM-verzekeraar die de aansprakelijkheid van haar verzekerde heeft erkend voor een verkeersongeval dat plaatsvond op 29 augustus 2016, waarvan [appellant1] slachtoffer is geworden. Achmea betwist echter het medisch causaal verband tussen de door [appellant1] gestelde schade en het ongeval. [appellant1] heeft verschillende belangenbehartigers gehad en sinds april 2021 is [appellant2 (de advocaat)] als vijfde in de rij als advocaat bij de zaak betrokken. Inmiddels treedt volgens [appellant2 (de advocaat)] vanaf maart 2022 mr. [opvolgend advocaat] als zesde opvolgend advocaat voor [appellant1] op. Er is nog geen bodemprocedure gestart tegen Achmea om de door [appellant1] geleden schade te verhalen. [appellanten] willen dat Achmea een bedrag van € 9.432 aan [appellant2 (de advocaat)] betaalt voor door hem ten behoeve van [appellant1] verrichte werkzaamheden.

2.2.
[appellanten] hebben bij de rechtbank gevorderd dat Achmea wordt veroordeeld om op straffe van een dwangsom de (in het vervolg te maken) kosten van de advocaat van [appellant1] te betalen en daarnaast betaling van de openstaande facturen, met veroordeling in de proceskosten, de buitengerechtelijke kosten daaronder begrepen.

2.3.
De rechtbank heeft deze vorderingen voor het grootste deel afgewezen. De rechtbank heeft Achmea veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten voor zover die voldoen aan de vereisten van artikel 6:96 BW. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hof zal net als de rechtbank beslissen dat Achmea de factuur van [appellant2 (de advocaat)] niet hoeft te betalen en legt hierna uit waarom.

3
Het oordeel van het hof

3.1.
Tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf (in het vonnis onder 4.2) (geen publicatie bekend, red. LSA LM) voor toewijzing van een geldsom in kort geding is terecht geen bezwaar aangevoerd. Het hof verwijst naar deze maatstaf en past deze ook toe.

[appellant2 (de advocaat)] geen eigen aanspraak op vergoeding

3.2.
[appellanten] hebben zich op het standpunt gesteld dat [appellant2 (de advocaat)] een rechtstreekse aanspraak heeft op Achmea tot vergoeding van zijn kosten. Op de zitting heeft [appellant2 (de advocaat)] desgevraagd toegelicht dat die aanspraak is gebaseerd op een toezegging van Achmea in een mail van mevrouw [naam1] namens Achmea van 7 september 2021. Hierin kan [appellant2 (de advocaat)] niet worden gevolgd. In die mail staat immers alleen dat Achmea bereid is om weer een voorschot (onder voorbehoud van medische causaliteit) aan [appellant1] over te maken, omdat [appellant2 (de advocaat)] eerder heeft aangegeven de discussie te willen beslechten door middel van een bodemprocedure en daarmee de inhoudelijke discussie op te pakken. Daarop volgt dan de zinsnede “Uw redelijke buitengerechtelijke kosten zullen wij tevens vergoeden”. Daarbij verzoekt Achmea bovendien om een specificatie van de werkzaamheden onder vermelding van het schadenummer. Het betreft hier dan ook correspondentie tussen de verzekeraar en de advocaat van [appellant1] , die namens zijn client aanspraak maakt op vergoeding van diens schade, waaronder de kosten van zijn advocaat. Niet valt in te zien dat dit een toezegging van Achmea bevat waaruit [appellant2 (de advocaat)] een rechtstreekse aanspraak op vergoeding van zijn kosten kan ontlenen, of dat daaruit een overeenkomst tussen Achmea en [appellant2 (de advocaat)] tot stand zou zijn gekomen. Dat betekent dat de vordering van [appellant2 (de advocaat)] , tot betaling van zijn kosten voor zover die door hemzelf is ingesteld, vergeefs is ingesteld en moet worden afgewezen.

Geen dwangsom

3.3.
De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat er tussen de partijen geen geschil bestaat over de verplichting van Achmea om de buitengerechtelijke kosten van [appellant2 (de advocaat)] te voldoen, zo lang deze kosten aan de vereisten van 6:96 BW voldoen. De gevorderde dwangsom heeft de voorzieningenrechter afgewezen. [appellanten] zijn het daar niet mee eens omdat het volgens hen niet gaat om een dwangsom die is verbonden aan het betalen van een geldbedrag, maar aan de gestelde weigering van Achmea om nog langer buitengerechtelijke kosten als bedoeld in 6:96 BW (in de toekomst) te zullen betalen. [appellanten] maken echter aanspraak op vergoeding van geleden vermogensschade, namelijk de kosten van de advocaat en daarmee op betaling van een geldsom, zodat het verbod als bedoeld in art. 611a Rv inderdaad geldt en een dwangsom in dit geval niet kan worden opgelegd.

Geen redelijke buitengerechtelijke kosten

3.4.
Het gaat hier om de vraag of er nog sprake is van redelijke kosten als bedoeld in 6:96 BW. Daarover heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.4 kort gezegd overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de door [appellant2 (de advocaat)] gedeclareerde kosten voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze deels reeds zijn betaald, deels onder het liquidatietarief vallen en deels de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in 6:96 BW niet kunnen doorstaan. [appellanten] hebben in hoger beroep op dit onderdeel geen nieuwe stellingen ingenomen. Het hof verwijst naar hetgeen daarover in het vonnis onder 4.4. is overwogen, neemt deze overweging over en maakt deze tot de zijne.

3.5.
Daaraan voegt het hof het volgende toe. [appellanten] hebben ook in hoger beroep niet nader geconcretiseerd dat de gedeclareerde kosten zien op buitengerechtelijke kosten als bedoeld in 6:96 BW. Achmea werpt terecht als bezwaar op dat zij niet verplicht kan worden om elke opvolgende advocaat te betalen om het omvangrijke dossier telkens van vooraf aan te lezen en zich eigen te maken. Als er, zoals hier, vaak van advocaat wordt gewisseld, kan niet van de verzekeraar worden verlangd dat deze altijd maar zal voortgaan met vergoeden van het inlezen en het zich eigen maken van een dossier. Hoe vaker van advocaat wordt gewisseld, hoe kritischer daar naar mag worden gekeken. In dat verband kan ook niet worden gezegd dat Achmea zich te star heeft opgesteld. [appellant2 (de advocaat)] was de vijfde advocaat. Op de zitting kon hij desgevraagd niet aangeven waarom er al vier advocaten voor hem waren geweest, waarvan afscheid was genomen. [appellant2 (de advocaat)] heeft verder bevestigd dat hij de schadeberekening en inkomensverliesberekeningen van zijn voorganger (de vierde advocaat) kon onderschrijven. Van [appellant2 (de advocaat)] had dan ook mogen verwacht om dan in ieder geval in hoger beroep duidelijk uitleg te geven over de door hem verrichte werkzaamheden aan de hand van de omschrijvingen in de factuur van 20 januari 2022 en welke buitengerechtelijke werkzaamheden daarvoor precies zijn verricht, zeker omdat van schikkingsonderhandelingen met Achmea gedurende de bemoeienis van [appellant2 (de advocaat)] (van april 2-021 tot maart 2022) niet kenbaar sprake is geweest. Bij de stukken zitten alleen dwingende mails van [appellant2 (de advocaat)] aan Achmea over voorschotten en betaling van buitengerechtelijke kosten onder aankondiging van een kort geding. [appellant2 (de advocaat)] heeft bovendien in augustus 2021 aangekondigd dat een schikking buiten bereik leek te liggen en hij de bodemprocedure ging opstarten.

3.6.
Verder staat vast dat alle onderzoeken van de medisch specialisten, de verzekeringsarts en de arbeidskundige (ergens in 2020) al waren afgerond. Achmea heeft ter zitting nog toegelicht dat naar aanleiding van het eerste kort geding verschillende keren is gevraagd om stukken (de volledige staten van de huisarts vanaf datum ongeluk) zodat de medische causaliteit nader kon worden beoordeeld, maar dat deze tot op heden nog steeds niet zijn ontvangen. Bij [appellant2 (de advocaat)] zijn die stukken door Achmea per mail van 21 februari 2022 nog opgevraagd (zoals op de zitting voorgelezen). [appellant2 (de advocaat)] heeft op dat verzoek per mail van 22 maart 2022 geantwoord dat mr. [opvolgend advocaat] hem inmiddels heeft opgevolgd als advocaat en dat hij dit verzoek aan haar zou doorsturen. Hij verklaarde verder dat hij niet weet of mr. [opvolgend advocaat] nog iets met die mail heeft gedaan en iets aan Achmea heeft gestuurd. Achmea heeft verklaard tot op heden nog geen enkele reactie van mr. [opvolgend advocaat] te hebben ontvangen.

3.7.
Onder deze omstandigheden heeft Achmea terecht vragen opgeworpen bij de uitgevoerde werkzaamheden van [appellant2 (de advocaat)] , zoals uitgebreid toegelicht in de memorie van antwoord randnummer 22 en verder. Tijdens de zitting heeft het hof gewezen op de kanttekeningen die Achmea had geplaatst bij (het aantal en de soort) uren verdeeld over de verschillende posten. Ook toen heeft [appellant2 (de advocaat)] daar niets concreet tegenover gesteld of nader toegelicht, maar volstaan met een algemene herhaling van het standpunt dat hij natuurlijk overleg moest voeren met zijn client, het dossier moest bestuderen en met een deskundige heeft gesproken. Waar dat overleg met zijn client op zag, in welk verband het dossier nog eens moest worden bestudeerd, wie die deskundige was, waarover met hem is gesproken en met welk doel heeft [appellant2 (de advocaat)] allemaal niet duidelijk gemaakt. Al met al heeft Achmea na verloop van zoveel tijd en zoveel opvolgende advocaten, het uitblijven van concrete schikkingsonderhandelingen en de aankondiging van rechtsmaatregelen (bodemprocedure) terecht het bezwaar opgeworpen dat, mede gezien de beperkingen van de beoordeling in kort geding waar geen plaats is voor bewijslevering, niet aannemelijk is dat de door [appellant2 (de advocaat)] geregistreerde tijd in redelijkheid voldoet aan art. 6:96 BW. Het bedrag van de betwiste factuur kan daarom niet worden toegewezen.

De conclusie

3.8.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellanten] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Gezien de gehele gang van zaken en het afgesplitste belang van [appellant2 (de advocaat)] , gaat het hof ervan uit dat deze kosten door [appellant2 (de advocaat)] zullen worden gedragen en niet ten laste van [appellant1] zullen komen.

3.9.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2023:3335